Waarom zijn reproduceerbaarheid en repliceerbaarheid belangrijk?
Een succesvolle reproductie laat zien dat data-analyses correct en eerlijk zijn uitgevoerd en met een geslaagde replicatie wordt de betrouwbaarheid van het onderzoek verhoogd.
Een succesvolle reproductie laat zien dat data-analyses correct en eerlijk zijn uitgevoerd en met een geslaagde replicatie wordt de betrouwbaarheid van het onderzoek verhoogd.
Onderzoekers kiezen vaak voor een vorm van blindering, waardoor participanten, onderzoekers en/of data-analisten niet weten of participanten in de experimentele of controlegroep zijn ingedeeld.
Hierdoor kunnen de geblindeerde partijen de resultaten niet (on)bewust beïnvloeden, waardoor de interne validiteit van een experiment wordt verhoogd.
Bij blindering in onderzoek weten een of meerdere partijen niet of de participanten zijn ingedeeld in de controlegroep of de experimentele groep. Er zijn drie soorten blindering:
Bij experimenteel onderzoek wordt de vermoede oorzaak (onafhankelijke variabele) gemanipuleerd, waardoor kan worden vastgesteld of een bepaald gevolg (afhankelijke variabele) optreedt. Hierbij verdeelt de onderzoeker participanten over minimaal twee groepen:
Bij cohortonderzoek observeert de onderzoeker proefpersonen die al een bestaand, gemeenschappelijk kenmerk hebben (zoals “roken”). Er wordt geen manipulatie uitgevoerd en er wordt niet gecontroleerd voor externe variabelen.
Cohortonderzoek kan prospectief of retrospectief zijn, maar experimenteel onderzoek is altijd prospectief.
Een case-control study legt net als een retrospectief cohortonderzoek de nadruk op het verleden, en er wordt geredeneerd vanuit de uitkomst naar de oorzaak. Het doel van een case-control study is om de risicofactoren van bijvoorbeeld een ziekte te achterhalen. Hiertoe worden twee groepen onderzocht:
Bij een cohortonderzoek wordt geen gebruik gemaakt van twee groepen, maar slechts van één groep (cohort). De proefpersonen worden herhaaldelijk gemeten voor langere tijd om correlaties vast te stellen. Ook kan een cohortonderzoek zowel retrospectief (gericht op verleden) als prospectief (gericht op toekomst) zijn.
Een cohort is een groep mensen uit de samenleving die een gemeenschappelijk kenmerk bezitten (e.g., rokers, de populatie van Amsterdam of iedereen die is geboren in 1998).
Bij een cohortonderzoek wordt een cohort herhaaldelijk gemeten over een langere periode.
Over het algemeen doorloop je voor een peer review de volgende stappen:
Peer reviews kunnen voorkomen dat duidelijk problematisch, gefraudeerd of anderszins onbetrouwbaar onderzoek wordt gepubliceerd. Daarnaast is het een uitstekende kans om feedback te krijgen van gerenommeerde experts in je vakgebied. Ook werkt peer review als een eerste verdediging die hiaten, vage termen en onbeantwoorde vragen voor lezers kan identificeren.
Veel vakgebieden maken gebruik van een peer review, vooral om te bepalen of een manuscript klaar is voor publicatie. Peer review verhoogt de geloofwaardigheid van het manuscript. Hierdoor behoren wetenschappelijke tijdschriften tot de meest betrouwbare bronnen waarnaar je kunt verwijzen in je bronvermelding.
Peer review is echter ook gebruikelijk in niet-academische settings, zoals voor medisch onderwijs of de gezondheidszorg. Daarnaast worden peer assessments ingezet als pedagogisch hulpmiddel in basis-, middelbaar en hoger onderwijs.
Constructvaliditeit (ook wel begripsvaliditeit genoemd) geeft aan in welke mate een onderzoeksinstrument het begrip meet dat het moet meten. Het is één van de vier soorten validiteit die betrekking heeft op meetinstrumenten. De andere drie zijn inhoudsvaliditeit, indruksvaliditeit en criteriumvaliditeit.
Er zijn twee soorten constructvaliditeit:
Als je een meetinstrument ontwikkelt of evalueert, helpt constructvaliditeit om te bepalen of je daadwerkelijk het construct meet dat je wilt meten. Zonder constructvaliditeit loop je het risico dat je per ongeluk ongerelateerde constructen meet.
Constructvaliditeit wordt vaak beschouwd als de overkoepelende soort validiteit voor meetinstrumenten, omdat dit type de andere drie typen dekt. Je hebt indruksvaliditeit, inhoudsvaliditeit en criteriumvaliditeit nodig om de constructvaliditeit te waarborgen.
Statistische analyses worden vaak uitgevoerd om de validiteit te bepalen op basis van de verzamelde data van je metingen. Je onderzoekt de convergente en discriminante validiteit door te bepalen of je meetresultaten positief of negatief correleren met andere bestaande metingen.
Daarnaast kun je ook een regressieanalyse uitvoeren om te beoordelen of je meetinstrument daadwerkelijk de uitkomsten voorspelt die je verwacht had. Als je regressieanalyse overeenkomt met je verwachtingen, versterkt dit je claim van constructvaliditeit.
Constructvaliditeit (ook wel begripsvaliditeit genoemd) geeft aan in welke mate je onderzoeksinstrument het concept meet dat het moet meten (en niet per ongeluk een ander concept).
Inhoudsvaliditeit (content validity) is de mate waarin de aspecten van het te meten begrip volledig worden gemeten met je onderzoeksinstrument. Hierbij gaat het erom in hoeverre alle aspecten van het begrip “gedekt” worden.
Constructvaliditeit is dus een overkoepelende soort validiteit die betrekking heeft op het construct zelf in relatie tot andere constructen, terwijl inhoudsvaliditeit inzoomt op de te meten aspecten van het construct.
In een gerandomiseerd onderzoek met controlegroep (randomized controlled trial, RCT) moet je met verschillende zaken rekening houden:
Willekeurig verdelen van de proefpersonen over de verschillende groepen van het experiment om te zorgen voor een valide vergelijking (randomisatie).
Een experimentele groep, ook wel de behandelingsgroep genoemd, krijgt het experiment of de behandeling waarvan de onderzoekers het effect willen bestuderen.
Een controlegroep krijgt in plaats hiervan een vergelijkbare conditie, placeboconditie of geen conditie aangeboden.
In alle andere opzichten moeten beide groepen identiek zijn.
In een gerandomiseerd onderzoek met controlegroep (randomized controlled trial, RCT) wordt gebruikgemaakt van deze twee groepen om de resultaten te vergelijken en zo de validiteit van het experiment te waarborgen.
In een gerandomiseerd onderzoek met controlegroep (randomized controlled trial, RCT) voer je een experiment uit met een controlegroep en experimentele groep waarover participanten aselect worden verdeeld (randomisatie).
Een controlled clinical trial (CCT) is in principe hetzelfde als een randomized controlled trial, alleen heeft er bij deze experimenten enkel quasi-randomisatie of helemaal geen randomisatie plaatsgevonden.
Als het niet bekend is of de participanten zijn gerandomiseerd, of als de methode voor randomisatie niet volledig is, wordt een onderzoek meestal bestempeld als een controlled clinical trial.
Een systematische review is secundair onderzoek omdat het gebruikmaakt van al bestaand onderzoek. Je verzamelt zelf geen nieuwe data.
Indruksvaliditeit (face validity) geeft aan in welke mate een meetinstrument op het eerste gezicht relevant en geschikt lijkt om te meten wat het moet meten.
Indruksvaliditeit (face validity)is belangrijk, omdat het een eerste beoordeling is van de validiteit van je meetinstrument. Het is een snelle en gemakkelijkke manier om na te gaan of een meetinstrument op het eerste gezicht nuttig is.
Voor indruksvaliditeit (face validity) is het in de meeste gevallen het beste om verschillende mensen te vragen je meetinstrument te beoordelen. Deskundigen hebben weer hele andere kennis en kijken naar hele andere dingen dan potentiële proefpersonen. Beide groepen kunnen waardevolle inzichten leveren voor de beoordeling van je meetinstrument.
Het Rosenthal-effect verwijst naar situaties waarin hoge verwachtingen tot betere prestaties leiden, terwijl lage verwachtingen tot slechtere prestaties leiden.
Een andere naam voor het Rosenthal-effect is het Pygmalion-effect.
Het waarnemer-verwachtingseffect (observer-expectancy effect) is een vorm van onderzoeksbias die optreedt als onderzoekers de resultaten van hun eigen onderzoek beïnvloeden via interactie met deelnemers aan het onderzoek.
De eigen overtuigingen en verwachtingen van onderzoekers over de resultaten kunnen onbedoeld deelnemers beïnvloeden via demand characteristics (vraagkenmerken).
Het observer-expectancy effect wordt vaak gebruikt als synoniem voor het Rosenthal-effect of Pygmalion-effect.
Het Pygmalion-effect heeft in het Nederlands dezelfde benaming als in het Engels. Een synoniem voor het Pygmalion-effect is het Rosenthal-effect.
De determinatiecoëfficiënt (R²) is een getal tussen de 0 en 1 dat de mate aanduidt waarin een statistisch model in staat is een bepaalde uitkomst te voorspellen. Je kunt de R² interpreteren als de proportie (het deel) van de variantie in de afhankelijke variabele die wordt voorspeld door het statistisch model.
Er zijn twee formules die je kan gebruiken om de determinatiecoëfficiënt (R²) van een enkelvoudige lineaire regressie te berekenen.
Formule 1:
Formule 2:
Je kunt de samenvattingsfunctie() (ook wel summary () function) gebruiken om R² (coefficient of determination) van een lineair model weer te geven in R. Onderaan de output zie je “R-kwadraat” (“R-squared”) staan.
Je kunt de RSQ() functie gebruiken om R² (coefficient of determination) in Excel te berekenen. Als je afhankelijke variabele in kolom A staat, en je onafhankelijke variabele in kolom B, klik je op een willekeurige lege cel en typ je: “RSQ(A:A,B:B)”.
De standaardnormale verdeling, ook wel z-verdeling genoemd, is een speciale normale verdeling waarbij het gemiddelde gelijk is aan 0 en de standaarddeviatie gelijk is aan 1.
Elke normale verdeling kan worden omgezet in de standaardnormale verdeling door de individuele waarden om te zetten in z-waarden (z-scores). In een z-verdeling geven z-scores aan hoeveel standaarddeviaties elke waarde van het gemiddelde afligt.
De z-waarde en t-waarde (ook wel z-score en t-score) geven aan hoeveel standaarddeviaties je van het gemiddelde van de verdeling verwijderd bent, mits je data een z-verdeling of een t-verdeling volgen.
Als uit je test een z-score van 2.5 naar voren komt, betekent dit dat je schatting 2.5 standaarddeviaties van het gemiddelde afwijkt.
Het voorspelde gemiddelde en de voorspelde verdeling van je schatting worden bepaald door de nulhypothese van de statistische test die je uitvoert. Hoe meer standaarddeviaties van het gemiddelde je schatting afwijkt, hoe kleiner de kans dat je schatting daadwerkelijk onder je nulhypothese heeft kunnen plaatsvinden.
Het betrouwbaarheidsinterval bestaat uit de boven- en ondergrens van de schatting die je verwacht te vinden bij een gegeven betrouwbaarheidsniveau.
Het betrouwbaarheidsniveau (confidence level) is het percentage van de keren dat je verwacht in de buurt van dezelfde schatting te komen als je je experiment nog een keer uitvoert of opnieuw op dezelfde manier een steekproef uit de populatie haalt.
Een kritieke waarde is een waarde van de teststatistiek die de boven- en ondergrens van het betrouwbaarheidsinterval definieert, of de drempelwaarde van statistische significantie in een statistische test. Het beschrijft hoe ver je van het gemiddelde van de verdeling af moet liggen om een bepaalde hoeveelheid van de totale variatie in de data te dekken (i.e., 90%, 95%, 99%).
Als je zowel een 95%-betrouwbaarheidsinterval als een drempelwaarde van statistische significantie van p = 0.05 aanhoudt, dan zullen je kritieke waarden in beide gevallen identiek zijn.
Als je betrouwbaarheidsinterval voor het verschil tussen groepen een nul bevat, betekent dit dat er een grote kans bestaat dat je geen verschil vindt tussen de groepen als je het experiment nog een keer uitvoert.
Als je betrouwbaarheidsinterval voor een correlatie of regressie nul bevat, betekent dit dat er een grote kans bestaat dat je geen correlatie vindt in je data als je het experiment nog een keert uitvoert.
In beide gevallen zul je ook een hoge p-waarde vinden bij je statistische test. Dit houdt in dat je resultaten zouden kunnen voorkomen onder de nulhypothese. Dit zou betekenen dat de resultaten geen relatie tussen de variabelen ondersteunen.
Om het betrouwbaarheidsinterval te berekenen, moet je het volgende weten:
Als je al deze dingen weet, kun je het betrouwbaarheidsinterval voor je schatting berekenen door ze in de formule voor het betrouwbaarheidsinterval te zetten die overeenkomt met je data. Wat de formule precies is hangt af van het type schatting (e.g., een gemiddelde of een proportie) en van de verdeling van je data.
Skewness en kurtosis zijn beide belangrijke maten voor de vorm van een verdeling.
De drie soorten skewness (scheefheid) zijn:
De twee meest belangrijke chi-kwadraattoetsen zijn:
Zowel de chi-kwadraattoets en een t-toets kunnen worden gebruikt om het verschil tussen twee groepen te onderzoeken.
Echter, een t-toets wordt gebruikt als je een kwantitatieve afhankelijke variabele hebt en een categorische onafhankelijke variabele (met twee groepen). Een chi-kwadraattoets voor samenhang wordt gebruikt bij twee categorische variabelen.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen kwantitatieve en categorische variabelen:
De nulhypothese wordt vaak afgekort tot H0. Als de nulhypothese wordt beschreven met wiskundige symbolen, bevat deze altijd een gelijkheidssymbool (meestal =, maar soms ook ≥ of ≤).
De alternatieve hypothese wordt vaak afgekort tot Ha of H1. Als de alternatieve hypothese wordt beschreven met wiskundige symbolen, bevat deze altijd een ongelijkheidssymbool (meestal ≠, maar soms ook < of >).
Een onderzoekshypothese is jouw verwachte antwoord op de onderzoeksvraag. De onderzoekshypothese bevat meestal een verklaring (x beïnvloedt y omdat…).
Een statistische hypothese is een wiskundige uitspraak over een populatieparameter. Statistische hypothesen komen altijd in paren: de nul- en alternatieve hypothese.
In een goede onderzoeksopzet komen de nul- en alternatieve hypothese logisch overeen met de onderzoekshypothese. Soms hoef je alleen de alternatieve hypothese te formuleren.
De drie soorten kurtosis zijn:
Als de vrijheidsgraden toenemen, wordt de (student’s) t-verdeling minder leptokurtisch, wat betekent dat de kans op extreme waarden afneemt.
Als er slechts één of twee vrijheidsgraden zijn, heeft de chi-kwadraatverdeling de vorm van een omgekeerde “J”.
Als er drie of meer vrijheidsgraden zijn, heeft de verdeling de vorm van een rechtsscheve bult (hump).
Naarmate het aantal vrijheidsgraden verder toeneemt, wordt de bult minder rechtsscheef en verschuift de piek van de bult naar rechts. De verdeling gaat steeds meer lijken op een normale verdeling.
Om een hypothese te toetsen met behulp van de kritieke waarde van t, volg je deze vier stappen:
Je kunt de Pearson correlatiecoëfficiënt (r) gebruiken als je een correlatie tussen twee variabelen wilt meten en (1) het verband tussen de variabelen lineair is, (2) beide variabelen kwantitatief zijn, (3) beide variabelen continu van aard zijn, (4) normaal verdeeld zijn en (5) geen uitschieters hebben.
Je kunt de cor() functie gebruiken om de Pearson correlatiecoëfficiënt (r) in R te berekenen. Om de significantie van de correlatie te testen, kun je de cor.test() functie gebruiken.
Je kunt de PEARSON() functie gebruiken om de Pearson correlatiecoëfficiënt (r) in Excel te berekenen. Als je variabelen in de kolommen A en B staan, klik je op een lege cel en typ je “PEARSON(A:A, B:B)”.
Er is geen functie om de significantie van de correlatie direct te berekenen.
Je kunt de qt() functie gebruiken om de kritieke waarde van t te vinden in R. De functie geeft de kritieke waarde van t voor de eenzijdige toets. Als je de kritieke waarde van t voor een tweezijdige toets wilt, deel je het significantieniveau door twee.
Je kunt de T.INV() functie gebruiken om de kritieke waarde van t te vinden voor eenzijdige toetsen in Excel. Voor tweezijdige toetsen gebruik je de T.INV.2T() functie.
Om een betrouwbaarheidsinterval van een gemiddelde te berekenen met behulp van de kritieke waarde van t, volg je deze vier stappen:
De t-verdeling werd voor het eerst beschreven door statisticus William Sealy Gosset onder het pseudoniem “Student”.
Outliers (uitschieters) kunnen een grote impact hebben op je statistische analyses. Ook kunnen ze de resultaten van een hypothesetoetsing vertekenen als ze onjuist zijn.
Deze extreme waarden kunnen ook de statistische power van je toets beïnvloeden, waardoor het moeilijk wordt een echt effect op te sporen, als er wel een effect is (Type II-fout).
Je kunt kiezen uit vier manieren om outliers te detecteren:
Je kunt outliers het beste alleen verwijderen als je daar een goede reden voor hebt.
Sommige uitschieters vertegenwoordigen natuurlijke variatie in de populatie en deze mogen niet worden verwijderd uit je dataset. Dit zijn echte uitschieters.
Andere uitschieters zijn problematisch en moeten worden verwijderd uit je dataset. Deze uitschieters zijn meetfouten, invoer- of verwerkingsfouten, of data uit een niet-representatieve steekproef.
De e in de formule van de Poissonverdeling staat voor het getal 2.718. Dit getal wordt de constante van Euler genoemd. Je kunt e simpelweg vervangen door 2.718 als je een kans van de Poissonverdeling berekent. De constante van Euler is een heel nuttig getal en is vooral belangrijk in de wiskunde.
In de formule van de Poissonverdeling is lambda (λ) het gemiddelde aantal gebeurtenissen binnen een bepaald tijds- of ruimte-interval. Bijvoorbeeld: λ = 0.748 overstromingen per jaar.
Het enige verschil tussen een one-way ANOVA en een two-way ANOVA is het aantal onafhankelijke variabelen. Een one-way ANOVA heeft één onafhankelijke variabele, terwijl een two-way ANOVA er twee heeft.
Alle ANOVA’s zijn bedoeld om te toetsen op verschillen tussen drie of meer groepen. Als je alleen op een verschil tussen twee groepen wilt testen, gebruik dan een t-toets.
Een factoriële ANOVA is elke ANOVA die meer dan één categorische onafhankelijke variabele gebruikt. Een two-way ANOVA is een soort factoriële ANOVA.
Enkele voorbeelden van scenario’s waarin je factoriële ANOVA’s gebruikt, zijn:
Bij een ANOVA is de nulhypothese dat er geen verschil is tussen de groepsgemiddelden. Als een groep significant verschilt van het algemene groepsgemiddelde, dan zal de ANOVA een statistisch significant resultaat rapporteren.
Significante verschillen tussen groepsgemiddelden worden berekend met behulp van een F-statistiek, die de verhouding weergeeft tussen de gemiddelde som van de kwadraten (de variantie die door de onafhankelijke variabele wordt verklaard) en de gemiddelde kwadratische fout (de variantie die overblijft).
Als de F-statistiek hoger is dan de kritieke waarde (de waarde van F die overeenkomt met je alfa-waarde, meestal 0.05), dan wordt het verschil tussen groepen statistisch significant geacht.
Past participle kan in het Nederlands worden vertaald naar “voltooid deelwoord”.
De past participle van “run” is “run“. Aangezien “run” een onregelmatig werkwoord is, wordt het voltooid deelwoord niet gevormd door het suffix -ed toe te voegen. De past simple (onvoltooid verleden tijd) van “run” is “ran”.
De past participle van “ride” is “ridden“. Aangezien “ride” een onregelmatig werkwoord is, wordt het voltooid deelwoord niet gevormd door het suffix -ed toe te voegen. De past simple (onvoltooid verleden tijd) van “ride” is “rode”.
A en an zijn twee vormen van het Engelse onbepaald lidwoord. Je gebruikt “a” voor woorden waar je de “h” uitspreekt, zoals “hotel”, “hat” en “hard”. Als je de “h” niet uitspreekt, gebruik je “an” (zoals bij “hour” dat wordt uitgesproken als “our”). Bij “historic” spreek je de “h” uit, dus je gebruikt “a historic” in plaats van “an historic”.
A en an zijn twee vormen van het Engelse onbepaald lidwoord. Woorden waarbij je de “u” uitspreekt als “you”, zoals “user”, “usual” of “utilized” worden voorafgegaan door “a” in plaats van “an”. Aangezien “unique” begint met de “you-klank” schrijf je “a unique” in plaats van “an unique”.
A en an zijn verschillende vormen van het Engelse onbepaald lidwoord. Woorden waarbij de “h” niet wordt uitgesproken, zoals “honor” en “honest” worden voorafgegaan door “an” in plaats van “a”. Aangezien de “h” bij “hour” niet wordt uitgesproken is het “an hour” in plaats van “a hour”.
A en an zijn twee vormen van het Engelse onbepaald lidwoord. Als de “u” wordt uitgesproken als “you”, zoals bij “unique” wordt het woord voorafgegaan door “a” in plaats van “an”. Aangezien de “u” in “user” wordt uitgesproken als “you”, is het “a user” in plaats van “an user”.
A en an zijn twee vormen van het Engelse onbepaald lidwoord. Je gebruikt “an” voor woorden die qua uitspraak beginnen met een klinker. Hoewel “European” gespeld wordt met een “e”, is de eerste klank een “j”. Daarom zeg je “a European” in plaats van “an European”.
Nowadays heeft meerdere synoniemen. Een paar hiervan zijn:
De Nederlandse vertaling van nowadays is tegenwoordig, vandaag, nu, momenteel, in het moment of in vergelijking met vroeger.
Nowadays is een Engelse term die vooral in spreektaal wordt gebruikt. In academisch schrijven kan nowadays dus het beste vermeden worden. De term wordt als te vaag beschouwd en kan daardoor de lezer misleiden. Wees specifieker als je het over de tegenwoordige tijd hebt: sinds wanneer speelt de situatie die je beschrijft zich precies af?
All right of alright betekent in het Nederlands “oké”. De term kan enigszins verschillen in betekenis, afhankelijk van de manier waarop het in de zin wordt gebruikt.
Beide schrijfwijzen zijn correct, maar alleen all right wordt als algemeen correct beschouwd. De term kan in een academische tekst het beste helemaal worden vermeden, omdat het woord als te informeel wordt beschouwd.
Ja, alright is een veelgebruikt woord in de spreektaal, maar de term wordt door sommige woordenboeken en referentiestijlen als fout beschouwd.
De meer algemeen aanvaarde vorm is all right, met spatie.
Enkele synoniemen en bijna-synoniemen voor de verschillende betekenissen van all right/alright zijn:
De Nederlandse vertaling voor callous is wreed, ongevoelig of verhard/hardvochtig.
Callous wordt vaak verward met callus, wat “eelt” betekent.
Enkele synoniemen voor callous zijn:
Enkele antoniemen voor callous zijn:
De Nederlandse vertaling van present simple is de onvoltooid tegenwoordige tijd.
De -ing-vorm van een Engels werkwoord wordt het onvoltooid deelwoord (present participle) genoemd. Deze vorm kan worden gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord (“a thrilling story”) of voor de present continuous, past continuous of future continuous (e.g., “We are partying“).
Fulfill is een werkwoord dat “tot voltooiing brengen”, “aan een eis voldoen” of “erin slagen iemands kwaliteiten of capaciteiten te ontwikkelen” kan betekenen.
Soms wordt ten onrechte “fullfill” in plaats van fulfill gebruikt. “Fullfill” is echter nooit correct.
Tip: Twijfel je over de spelling van je Engelse tekst? Maak gebruik van Scribbrs gratis Grammatica Check en laat je tekst gemakkelijk automatisch nakijken op spelling.
De Nederlandse vertaling voor fulfill of fulfil is vervullen, volbrengen, voldoening geven, beantwoorden aan of ten uitvoer brengen.
Hoewel ze hetzelfde worden uitgesproken, is er een groot verschil in betekenis tussen it’s en its.
Its en it’s worden vaak door elkaar gehaald, maar its (zonder apostrof) is het bezittelijk voornaamwoord van it (e.g., its tail, its argument, its wing). Je gebruikt its in plaats van his of her voor onzijdige zelfstandige naamwoorden.
Hoeveel uur je kunt werken naast je studie of stage hangt af van het aantal uur dat je aan je studie of stage zit. Gemiddeld besteden studenten nog 16 uur naast hun studie of stage aan een bijbaan. Maar als je studie meer contacturen dan gemiddeld heeft, of als je stage meer uren vraagt, kan dit voor jou anders zijn. Het is aan te raden in een week maximaal 40 uur te besteden aan werken en studeren samen.
Belangrijk is dat je zeker een dag in het weekend vrij hebt voor jezelf, zodat je ook bij kunt komen van je werk- en studietaken.
Loonheffingskorting is korting die je krijgt over de belasting die je betaalt als je werkt. Loonheffingskorting mag je ook toepassen op je stage als je een stagevergoeding ontvangt. Helaas geldt dat je maar voor één baan de loonheffingskorting aan mag hebben staan, dus als je zowel een stage loopt als een bijbaan hebt, kun je maar voor één van de twee banen de loonheffingskorting aanzetten.
Het is aan te raden de loonheffingskorting aan te zetten bij de baan waar je het meeste aantal uren werkt of het meeste verdient.
Argumentum ad nauseam en argumentum ad populum zijn allebei drogredenen:
Ad nauseam is een bijwoord dat betekent dat iets “tot misselijkmakends toe” of “tot vervelends toe” herhaald wordt. Synoniemen zijn:
Vice versa is een bijwoord uit het Latijn dat “omgekeerd”, “heen en terug” of “over en weer” kan betekenen. De afkorting voor vice versa is v.v.
In formele of academische teksten is het beter om deze afkorting niet te gebruiken en vice versa voluit te schrijven.
Vice versa komt uit het Latijn en betekent “omgekeerd”, “andersom”, “heen en terug” of “over en weer”. Je kunt het letterlijk vertalen met “nadat de beurt is omgedraaid”.
Vice versa en “en vice versa” zijn allebei goed. In het Nederlands voeg je bijna altijd het woordje “en” of “of” toe voorafgaand aan vice versa.
Er zijn verschillende manieren waarop je onderscheid kunt maken tussen verschillende soorten zelfstandig naamwoorden. Een zelfstandig naamwoord kan ook in meerdere categorieën vallen of van categorie veranderen, afhankelijk van de context.
De belangrijkste soorten zijn:
Voornaamwoorden zijn woorden zoals “ik”, “zij” en “hij” die op eenzelfde manier worden gebruikt als zelfstandig naamwoorden. Ze worden ingezet om te verwijzen naar een zelfstandig naamwoord dat al genoemd is of om naar jezelf of andere personen te verwijzen.
Voornaamwoorden kunnen net als zelfstandig naamwoorden de kern van een naamwoordgroep vormen, en ze komen voor als onderwerp of object bij een werkwoord. In tegenstelling tot zelfstandig naamwoorden kunnen voornaamwoorden wel van vorm veranderen (bijvoorbeeld van “ik” naar “mij”) op basis van de grammaticale context waarin het woord voorkomt.
Het Nederlands kent 10 woordsoorten, namelijk:
Enkele voorbeelden van Franse signaalwoorden zijn:
Voorbeelden van Duitse signaalwoorden zijn:
Je gebruikt signaalwoorden in je betoog, zodat de verbanden tussen deelzinnen, zinnen en alinea’s duidelijk zijn voor de lezer. Hierdoor kun je je punt beter overbrengen. Je vindt een volledig overzicht van signaalwoorden en voorbeelden voor alle soorten verbanden in ons artikel over signaalwoorden. Ook kun je onderstaande lijst met signaalwoorden downloaden:
De afkorting van mevrouw in het Engels is Ms., Mrs. of Miss, afhankelijk van iemands leeftijd en burgerlijke staat (relatiestatus, huwelijkse staat).
Ms. is dus de veiligste optie als de leeftijd en burgerlijke staat onbekend zijn.
De afkorting voor de heer en mevrouw is “dhr. en mevr.” of “dhr. en mw.”, maar het wordt aangeraden om deze afkortingen voluit te schrijven. Dit geldt ook voor de afkorting van de heer en de afkorting van mevrouw als ze individueel voorkomen.
De afkorting van meneer in het Engels is “Mr.” (met een hoofdletter). Deze afkorting staat voor het Engelse “Mister”. De Nederlandse afkorting is ook “mr.”, maar dan met een kleine letter.
De afkorting voor mevrouw is “Ms.”, “Miss”, of “Mrs.”, afhankelijk van de leeftijd en relatiestatus van de vrouw.
Witte sneeuw is een pleonasme (herhaling van een eigenschap die onlosmakelijk verbonden is met het woord). Een tautologie lijkt op een pleonasme, maar in dat geval gebruik je twee woorden die (nagenoeg) hetzelfde betekenen, zoals “ik ben blij en verheugd“.
“Witte” en “sneeuw” betekenen niet hetzelfde, dus het gaat niet om een tautologie. Witte is wel een eigenschap van sneeuw die onlosmakelijk verbonden is met het woord, dus het is een pleonasme.
Groen gras is een pleonasme (herhaling van een eigenschap die onlosmakelijk verbonden is met het woord). Een tautologie lijkt op een pleonasme, maar in dat geval gebruik je twee woorden die (nagenoeg) hetzelfde betekenen, zoals “ik ben nerveus en zenuwachtig“.
“Groen” en “gras” betekenen niet hetzelfde, dus het gaat niet om een tautologie. Groen is wel een eigenschap van gras die onlosmakelijk verbonden is met het woord, dus het is een pleonasme. Verder is “groen gras” door de herhaling van de beginletter “g” ook een alliteratie.
Ja, overnieuw is een contaminatie. Het is een verhaspeling van “over” en “opnieuw.
Een alliteratie is een vorm van rijm waarbij dezelfde beginletter een aantal keer achter elkaar wordt herhaald. Aliteratie met één l is een verkeerd gespelde variant op dit woord.
Een alliteratie is een vorm van rijm waarbij dezelfde beginletter een aantal keer achter elkaar wordt herhaald. Een anafoor is een herhaling van een of meerdere woorden in één of meerdere zinnen.
Een dysfemisme is het tegenovergestelde van een eufemisme. Hierbij beschrijf je iets op een grovere of aanstootgeverende manier dan nodig is, terwijl je bij een eufemisme verzachtende termen gebruikt.
Eufemisme is afgeleid van het Oudgriekse εὖ (“goed”) en φήμη (“bericht”). Een eufemisme is een zachtere, minder grove manier om iets hards of onaangenaams te beschrijven.
Contradictio in terminus is de verkeerde spelling van contradictio in terminis. Dit stijlfiguur bestaat uit een verbinding van twee woorden die onmogelijk is. Vaak wordt een contradictio in terminis bewust gebruikt om ironie over te brengen.
Over het algemeen genomen wordt een contradictio in terminis gezien als stijlfiguur en niet als stijlfout, omdat sprekers en schrijvers er vaak bewust gebruik van maken. Een doel van dit stijlfiguur is het overbrengen van ironie.
Voor academische teksten, zoals een scriptie, wordt het gebruik van een contradictio in terminis doorgaans afgeraden, maar het stijlfiguur is populair onder schrijvers van opinieartikelen. Ook wordt het stijlfiguur vaak gebruikt in alledaagse gesprekken.
Een retorische vraag wordt ook wel een schijnvraag of interrogatio genoemd.
Een retorische vraag kan worden gebruikt in verschillende contexten. Voorbeelden hiervan zijn:
Het is minder gebruikelijk of zelfs onwenselijk om retorische vragen te gebruiken in academische teksten, zoals een scriptie.
Hoewel stijlfiguren gebruikelijk zijn in een toespraak, betoog, boek of gedicht, wordt het afgeraden om ze te gebruiken in een academische tekst, zoals een scriptie.
Een homerische vergelijking is een hele uitgebreide, niet-noodzakelijke vergelijking die ontzettend lang doorgaat en vaak gebruikmaakt van niet-relevante beeldspraak. Het is een stijlfiguur dat veel voorkomt in de Ilias en de Odyssee (geschreven door Homerus).
Een boutade is een stijlfiguur waarbij een grappige, korte uitspraak wordt gebruikt om ontevredenheid of een ander negatief gevoel uit te drukken. Een voorbeeld hiervan is: “De mensheid wordt intelligenter, maar niet slimmer.”
Elisie is een stijlfiguur waarbij een of meerdere klanken worden weggelaten. Dit stijlfiguur wordt vooral gebruikt in de poëzie om het metrum (ritme) te behouden als er eigenlijk te veel lettergrepen zijn. Bijvoorbeeld:
De weggelaten klank wordt vervangen door een apostrof.
Bij een enallage wordt een bijvoeglijk naamwoord voor een woord geplaatst, terwijl het inhoudelijk beter zou passen bij een ander woord in de zin.
Een enallage is meestal een stijlfiguur. Sommige enallages zijn zo vaak gebruikt dat ze volledig zijn ingeburgerd, waardoor er geen verwarring over de betekenis ontstaat. Bijvoorbeeld:
Ad hominem tu quoque (“jij ook”) is een poging om een bewering te weerleggen door de voorstander ervan aan te vallen op grond van het feit dat hij met twee maten meet of dat hij niet doet wat hij zegt. Bijvoorbeeld, iemand vertelt je dat je langzaam moet rijden anders krijg je een dezer dagen een bekeuring voor te hard rijden, en jij antwoordt “maar die kreeg je vroeger ook altijd!”.
Argumentum ad hominem betekent “argument op de persoon” in het Latijn en het wordt meestal aangeduid als ad hominem argument of persoonlijke aanval. Ad hominem argumenten worden gebruikt in debatten om een argument te weerleggen door het karakter van de persoon die het argument maakt aan te vallen, in plaats van de logica of premisse van het argument zelf.
Een drogreden is een denkfout of verkeerde overtuiging, met name eentje die gebaseerd is op ongegronde argumenten. Veel voorkomende soorten drogredenen die de kwaliteit van je onderzoek in gevaar kunnen brengen zijn:
De sunk cost fallacy en escalatie van inzet (of commitment bias) zijn twee nauw verwante termen. Er is echter een klein verschil tussen beide:
Met andere woorden, een commitment bias is een manifestatie van de sunk cost fallacy: een irrationele escalatie van inzet (i.e., een toenemende betrokkenheid) komt vaak voor wanneer mensen weigeren te accepteren dat de middelen die ze al hebben geïnvesteerd niet kunnen worden terugverdiend. In plaats daarvan dringen ze aan op meer uitgaven om de initiële investering (en de opgelopen verliezen) te rechtvaardigen.
De juiste spelling is toendertijd of toentertijd.
Toen ter tijd is een niet langer correcte spelling van het woord toendertijd of toentertijd. Het betekent “toen”, “destijds” of “in die tijd”.
Een antoniem voor mits is “tenzij” of “behalve als”.
De enige juiste spelling is sowieso. Zowiezo, zoiezo, zo ie zo, et cetera zijn allemaal verkeerd gespeld.
Een synoniem voor door middel van is “met”, “door” of “middels”. Het gebruik van middels kan als ouderwets worden gezien, dus het is beter om dat synoniem te vermijden.
De afkorting van door middel van is d.m.v. met kleine letters die worden gescheiden door punten. In formele teksten, zoals een scriptie, is het beter om de afkorting voluit te schrijven.
De Engelse vertaling van insgelijks is likewise (formeel) of you too.
Eensgelijks is een verkeerd gespelde variant op insgelijks, wat “van hetzelfde” of “evenzo” betekent.
Waarschijnlijk ontstaat de verwarring door het bestaan van andere termen met “eens”, zoals “eensgezind” en “eensgestemd”.
De juiste spelling is daarentegen. Daar in tegen is nooit goed.
De juiste spelling is daarentegen, zonder spaties. Daar en tegen is een verkeerd gespelde variant.
De afkorting van naar aanleiding van is “n.a.v.”, met kleine letters die gescheiden worden door punten. In formele of academische teksten, zoals een scriptie, is het beter om deze afkorting voluit te schrijven.
Het is naar aanleiding van ons telefoongesprek. “Naar aanleiding van” is een vaste constructie.
Het tegenovergestelde van na is voor.
Naderhand betekent “achteraf”, “later” of “daarna”. Na de hand (met spaties) is een onjuist gespelde variant.
Jouw dag is correct. In dit geval wordt “jouw” gevolgd door een zelfstandig naamwoord en er is sprake van een bezitsrelatie.
Hoe gaat het met jou is correct. In dit geval is er geen sprake van een bezitsrelatie en “jou” wordt niet gevolgd door een zelfstandig naamwoord, dus de vorm zonder w is correct. Jou is hier een persoonlijk voornaamwoord.
Schikt het jou is correct. In dit geval is er geen sprake van een bezitsrelatie en “jou” wordt niet gevolgd door een zelfstandig naamwoord, dus de vorm zonder w is correct. Jou is hier een persoonlijk voornaamwoord.
Bij jou thuis is correct. Jou is hier een persoonlijk voornaamwoord en thuis is hier een bijwoord (van plaats). In dit geval kun je “thuis” eigenlijk ook weglaten.
Je kunt controleren of je jou of jouw moet gebruiken met een ezelsbruggetje. Als je het door “zijn” kunt vervangen, is het jouw (bezittelijk voornaamwoord). Als je het door “hem” kunt vervangen, is het jou (persoonlijk voornaamwoord).
In dit geval kun je wel zeggen “bij hem thuis”, maar niet “bij zijn thuis”, dus moet het “jou” zijn.
De afkorting van onder andere of onder anderen is o.a. Het maakt voor deze afkorting niet uit of je de vorm met of zonder -n gebruikt.
In de meeste contexten is het prima om deze afkorting te gebruiken, maar in academische of formele teksten is het beter om onder andere(n) uit te schrijven.
Een synoniem voor onder andere of onder anderen is “onder meer“. Dit woord betekent ook “behalve andere dingen, ook”. Je schrijft onder meer altijd met een spatie.
Een synoniem voor onder meer is onder andere of onder anderen. Je gebruikt “onder andere” als je naar zaken of dieren verwijst en “onder anderen” als je naar personen verwijst.
Ondermeer is een verkeerd gespelde variant op onder meer, wat “onder andere(n)” betekent.
De verwarring wordt mogelijk veroorzaakt door het verdwijnen van de spatie in andere vaste combinaties die veelvuldig gebruikt worden, zoals daarentegen of evenals.
In die samengesmolten combinaties wordt het ene woord nadrukkelijker uitgesproken dan het andere woord. Er is sprake van een eenheidsaccent. Bij “onder meer” (en zonder meer) geldt dat beide woorden nadruk krijgen. Ze worden dus los geschreven.
Zondermeer is een verkeerd gespelde variant op zonder meer, wat “absoluut”, “zonder twijfel” of “blindelings” betekent.
De verwarring zou kunnen worden veroorzaakt door het verdwijnen van de spatie in andere vaste combinaties die vaak gebruikt worden, zoals evenals of daarentegen.
In die samengesmolten combinaties wordt het ene woord nadrukkelijker uitgesproken dan het andere woord. Er is sprake van een eenheidsaccent. Bij “zonder meer” (en onder meer) geldt dat beide woorden nadruk krijgen. Ze worden dus los geschreven.
Een synoniem voor zonder meer is “absoluut”, “blindelings” of “zeker”.
In de constructie “sommige(n) van” gebruik je “sommigen” als het gevolgd wordt door een persoonlijk voornaamwoord of een enkelvoudig zelfstandig naamwoord. Jullie is een persoonlijk voornaamwoord, dus “sommigen van jullie” is correct.
De juiste vorm is sommige mensen.
Het is moeilijk om te bepalen of je sommige of sommigen moet gebruiken. Je gebruikt sommigen met -n alleen als het woord zelfstandig gebruikt is en naar personen verwijst.
In dit geval staat na “sommige” nog het zelfstandig naamwoord “mensen”, dus het is niet zelfstandig gebruikt. Daarom is de vorm zonder -n, sommige, correct.
In de constructie “de meeste(n) van” gebruik je “meesten” als het gevolgd wordt door een persoonlijk voornaamwoord of een enkelvoudig zelfstandig naamwoord. Jullie is een persoonlijk voornaamwoord, dus “ de meesten van jullie” is correct.
In de constructie “de meeste(n) van” gebruik je “meesten” als het gevolgd wordt door een persoonlijk voornaamwoord of een enkelvoudig zelfstandig naamwoord. U is een persoonlijk voornaamwoord, dus “ de meesten van u” is correct.
In de constructie “de meeste(n) van” gebruik je “meesten” als het gevolgd wordt door een persoonlijk voornaamwoord of een enkelvoudig zelfstandig naamwoord. Ons is een persoonlijk voornaamwoord, dus “de meesten van ons” is correct.
De correcte vorm is “jullie beiden“, omdat “beiden” naar personen verwijst en zelfstandig gebruikt wordt (er volgt geen zelfstandig naamwoord).
De correctie vorm is “beide personen”. Je gebruikt alleen de vorm “beiden” als het:
In het geval van “beide personen”:
Daarom is “beiden personen” niet correct.
Weids en wijds zijn twee woorden die hetzelfde worden uitgesproken, maar iets anders betekenen. In de vaste uitdrukking “een weids uitzicht” is de vorm met korte ei correct.
Uitweiden en uitwijden zijn woorden die hetzelfde worden uitgesproken, maar iets anders betekenen. Een synoniem voor “uitwijden” is “wijder maken” of “uitzetten”.
Uitweiden en uitwijden zijn woorden die hetzelfde worden uitgesproken, maar iets anders betekenen. Een synoniem voor uitweiden is “uitvoerig praten” of “afdwalen”.
Inwijden en inweiden zijn twee woorden die hetzelfde worden uitgesproken, maar iets anders betekenen. Een ander woord voor inwijden is “zegenen”, “inhuldigen” of “in gebruik nemen”.
De correcte vorm is eerder dan. Er is hier sprake van een ongelijkheid, waardoor je “dan” moet gebruiken.
De correcte vorm is kleiner dan. Het gaat hier om een vergelijking met een vergrotende trap (kleiner), waardoor je “dan” moet gebruiken.
De correcte vorm is langer dan. Het gaat hier om een vergelijking met een vergrotende trap (langer), waardoor je “dan” moet gebruiken.
Nee, ibid. wordt niet gebruikt in de APA-stijl of MLA-stijl.
Dit komt doordat verwijzingen in de tekst volgens de APA-stijl en MLA-stijl tussen haakjes in de tekst worden geplaatst in plaats van in een voetnoot. Deze verwijzingen zijn al heel kort, dus ze hoeven niet nog korter.
Nee, in de Leidraad voor juridische auteurs wordt het gebruik van ibid. (ibidem), l.c. (locus citatus), t.a.p. (ter aangehaalde plaatse), a.w. (aangehaald werk) en o.c. (opus citatus) afgeraden. Deze afkortingen zijn niet informatief en kunnen juist voor onduidelijkheid zorgen.
Volgens de Chicago-stijl hanteer je het volgende format voor een DOI: https://doi.org/10.1177/0269881118806297.
De MLA-stijl hanteert het volgende format: doi:10.1177/0269881118806297.
De afkorting “et al.“ (Latijns voor “en anderen”) wordt gebruikt om verwijzingen naar bronnen met meerdere auteurs in te korten.
“Et al.“ is een afkorting van de Latijnse term “et alia”, wat “en anderen” betekent. Het wordt gebruikt in bronvermeldingen om ruimte te besparen als er te veel auteurs zijn om ze allemaal te noemen.
Richtlijnen voor het gebruik van “et al.” verschillen afhankelijk van de referentiestijl die je volgt. Zo hanteren APA, MLA en Chicago allemaal andere regels.
Er zijn zeven bedreigingen voor de externe validiteit:
Performance bias is een algemene term die de effecten beschrijft van een ongelijke behandeling tussen onderzoeksgroepen. Als gevolg daarvan veranderen participanten hun gedrag.
Er zijn twee subtypen van performance bias: het Hawthorne-effect (of waarnemerseffect) en het John Henry-effect.
In onderzoek zijn vraagkenmerken (demand characteristics) signalen die participanten kunnen wijzen op het doel van het onderzoek. Deze signalen kunnen ertoe leiden dat participanten hun gedrag of reacties veranderen op basis van hun verwachtingen van het onderzoeksdoel.
Vraagkenmerken zijn veelvoorkomende problemen bij experimenten in de psychologie en andere sociaal-wetenschappelijke studies, omdat ze een vertekening (onderzoeksbias) van de onderzoeksresultaten kunnen veroorzaken.
Veelvoorkomende soorten selection bias (selectiebias) zijn:
Steekproefbias (sampling bias) treedt op als sommige leden van een populatie systematisch meer kans hebben om in een steekproef te worden geselecteerd dan anderen.
Steekproefbias is een vorm van selection bias.
Exploratief onderzoek (exploratory research) is een flexibel type onderzoek waarbij je vragen probeert te beantwoorden die nog niet eerder uitgebreid onderzocht zijn.
Dit type onderzoek is meestal kwalitatief van aard, maar een exploratief onderzoek met een grote steekproef kan ook kwantitatief zijn. Vaak maak je hiervoor gebruik van de Grounded theory-methode.
Exploratief onderzoek kent een paar synoniemen:
Het is altijd duidelijk of een getal een parameter of statistiek is. Om te bepalen met welke van de twee je te maken hebt, kun jezelf de volgende vragen stellen:
Als het antwoord op beide vragen ja is, is het getal waarschijnlijk een parameter. Als het antwoord op een van de vragen nee is, is de kans groter dat het om een statistiek gaat.
Een parameter is een waarde die een hele populatie beschrijft (bijvoorbeeld het populatiegemiddelde), terwijl een statistiek een getal is dat een steekproef beschrijft (bijvoorbeeld het steekproefgemiddelde).
Er bestaat een omgekeerd evenredig verband tussen het risico op een Type II-fout en de statistische power van een onderzoek. De power is de mate waarin een toets een daadwerkelijk bestaand effect correct kan detecteren.
Om het risico op een Type II-fout (indirect) te verkleinen, kun je de steekproef vergroten of het significantieniveau verhogen, omdat je zo de statistische power vergroot.
Het risico op een Type I-fout is gelijk aan het significantieniveau dat je kiest voor je onderzoek. Je vergelijkt de p-waarde met dit niveau om te bepalen of je resultaten statistisch significant zijn.
Het significantieniveau is meestal 0.05 of 5%. Dit betekent dat er een kans van 5% is dat de gevonden resultaten zouden voorkomen als de nulhypothese daadwerkelijk waar zou zijn.
Om het risico op een Type I-fout te verkleinen, verlaag je het significantieniveau alfa. Hiermee vergroot je wel het risico op een Type II-fout.
Een Type I-fout is een fout-positieve conclusie (false positive), terwijl een Type II-fout een fout-negatieve conclusie (false negative) is.
De t-verdeling is een meer conservatieve vorm van de standaardnormale verdeling (ook wel z-verdeling of standard normal distribution genoemd). Dit betekent dat de t-verdeling een lagere kansdichtheid geeft voor het centrum en een hogere kansdichtheid voor de staarten dan de standaard normaleverdeling.
Een t-score is het aantal standaarddeviaties van het gemiddelde in een t-verdeling. Je kunt een t-score opzoeken in een t-tabel of een online calculator voor de t-score gebruiken.
Bij statistiek worden t-scores voornamelijk gebruikt om de volgende waarden te bepalen:
De t-verdeling (ook wel t-distribution of Student’s t-distribution genoemd) wordt gebruikt als de data bij benadering normaal verdeeld zijn (en dus een klokvorm volgen), maar waarbij de populatievariantie onbekend is. De variantie in een t-verdeling wordt geschat op basis van het aantal vrijheidsgraden van de dataset (totaal aantal waarnemingen min 1).
De t-verdeling is een variant op de normale verdeling, maar deze wordt gebruikt voor kleinere steekproeven, waarbij de variantie onbekend is.
Statistische power (statistical power) verwijst naar de waarschijnlijkheid dat een hypothesetoets een echt effect vaststelt als dat effect er is. Dit noem je ook wel het onderscheidend vermogen. Een toets met veel statistische power is beter in staat een Type II-fout (false negative) te voorkomen.
Als je onderzoek onvoldoende power heeft, kan het voorkomen dat je geen statistisch significant resultaat vindt, zelfs als dit wel aanwezig is en praktische relevantie heeft. Hierdoor zou je ten onrechte de nulhypothese behouden.
Er zijn tientallen maten voor de effectgrootte. De maten die het vaakst gebruikt worden zijn Cohen’s d en Pearson’s r. Cohen’s d meet de grootte van een verschil tussen twee groepen, terwijl Pearson’s r de sterkte van een relatie tussen twee variabelen meet.
Je kunt ze berekenen met behulp van statistische software (zoals SPSS) of op basis van de formules.
Statistische significantie laat zien dat een effect, verschil of relatie bestaat in een onderzoek, terwijl praktische significantie (relevantie) laat zien dat het effect groot genoeg is om betekenisvol te zijn in de echte wereld.
De statistische significantie wordt gerapporteerd met behulp van p-waardes, terwijl de praktische relevantie wordt uitgedrukt met de effectgrootte.
De effectgrootte laat zien hoe betekenisvol de relatie tussen variabelen of het verschil tussen groepen is. Het zegt iets over de praktische relevantie (ook wel praktische significantie genoemd) van een onderzoeksresultaat.
Een klein effect heeft weinig praktische implicaties, terwijl een groot effect juist veel praktische implicaties kan hebben.
Met hypothesetoetsing bereken je hoe waarschijnlijk het is dat een patroon of verband tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen door toeval zou kunnen zijn ontstaan.
Bij kwantitatief onderzoek analyseer je de data door middel van hypothesetoetsing van de nulhypothese en alternatieve hypothese. Je voert een statistische analyse uit en vergelijkt de verkregen p-waarde met het vooraf gekozen significantieniveau. Zo bepaal je of een verband, effect of verschil statistisch significant is.
Het significantieniveau (alfa, α) geeft de maximale kans weer dat je de nulhypothese ten onrechte verwerpt (een Type I-fout). Je kiest het significantieniveau zelf voordat je een statistische toets uitvoert. Meestal kies je voor een α van 0.05 (5%) of 0.01 (1%).
Praktische significantie (ook wel praktische relevantie genoemd) laat zien of de onderzoeksuitkomst belangrijk genoeg is om betekenisvol te zijn in de echte wereld. Voor deze vorm van significantie rapporteer je de effectgrootte van het onderzoek.
De effectgrootte wordt gerapporteerd als aanvulling op de statistische significantie.
Klinische significantie (ook wel klinische relevantie genoemd) is relevant voor interventie- en behandelingsstudies. Een behandeling wordt als klinisch significant beschouwd als deze het leven van patiënten tastbaar of substantieel verbetert.
De klinische significantie vormt een aanvulling op statistische significantie.
Nee, de p-waarde zegt niets over de alternatieve hypothese. De p-waarde geeft aan hoe waarschijnlijk het is dat de data die je hebt gevonden zouden voorkomen als de nulhypothese waar zou zijn.
Als de p-waarde onder je grenswaarde (vaak p < 0.05) valt, kun je de nulhypothese verwerpen, maar dit betekent niet per se dat je alternatieve hypothese waar is.
Je berekent p-waarden meestal automatisch met het programma dat je gebruikt voor je statistische analyse (zoals SPSS of R). Je kunt de p-waarde ook schatten met behulp van tabellen voor de teststatistiek die je gebruikt.
P-waarden vertellen je hoe vaak een teststatistiek waarschijnlijk zou voorkomen onder de nulhypothese, op basis van de positie van de teststatistiek in de nulverdeling.
Als de teststatistiek ver verwijderd is van het gemiddelde van de nulverdeling, dan is de p-waarde klein. Dit laat zien dat het niet waarschijnlijk is dat de teststatistiek zou voorkomen als de nulhypothese waar is.
De standaarddeviatie of standaardafwijking wordt afgeleid van de variantie en vertelt je hoe ver iedere waarde gemiddeld genomen van het gemiddelde verwijderd is. Het is de vierkantswortel van de variantie.
Beide maten zeggen iets over de spreiding in een verdeling, maar de eenheden verschillen:
Statistische toetsen, zoals een variantieanalyse (ook wel Analysis of Variance of ANOVA genoemd), gebruiken steekproefvariantie om groepsverschillen te beoordelen. Ze gebruiken de varianties van de steekproeven om te beoordelen of de populaties waaruit ze afkomstig zijn van elkaar verschillen.
Cramer’s V is een gestandaardiseerde maat voor de samenhang tussen variabelen, terwijl chi-kwadraat geen gestandaardiseerde maat is. Met de chi-kwadraattoets kun je enkel beoordelen of het verschil tussen twee of meerdere verdelingen van elkaar verschillen.
Door de waarde voor chi-kwadraat om te zetten in Cramer’s V, kun je waarden met elkaar vergelijken.
Je kunt Cramer’s V interpreteren met behulp van de volgende vuistregels:
Waarde Cramer’s V | Sterkte samenhang |
---|---|
0 | Geen samenhang |
0.1 | Zwakke samenhang |
0.3 | Gemiddelde (matige) samenhang |
0.5 | Sterke samenhang |
1 | Perfecte samenhang |
In de praktijk komt de waarde 0 of 1 eigenlijk nooit voor.
Cramer’s V is een maat voor de effectgrootte die informatie geeft over de statistische samenhang tussen twee of meer variabelen van nominaal niveau. De waarde ligt tussen 0 en 1 en geeft aan hoe sterk twee categorische variabelen samenhangen.
De interkwartielafstand is de beste spreidingsmaat voor scheve verdelingen of datasets met uitbijters (ook wel uitschieters of outliers genoemd).
De maat is gebaseerd op waarden uit de middelste helft van de dataset, waardoor het onwaarschijnlijk is dat de interkwartielafstand wordt beïnvloed door extreme waarden.
Het bereik geeft je de spreiding van de gehele dataset, terwijl de interkwartielafstand je de spreiding van de middelste helft van de dataset geeft.
Centrummaten zeggen iets over het punt waar de meeste waarden geclusterd zijn (het midden of het centrum van je dataset). Spreidingsmaten geven informatie over de afstand tussen datapunten (hoe verspreid zijn de data).
Datasets kunnen dezelfde centrale tendens hebben en een verschillende mate van spreiding (of andersom). Door beide soorten maten te combineren, krijg je een compleet beeld van je data.
De spreiding (variability) wordt meestal bepaald met de volgende descriptieve statistieken:
Nee, het bereik kan alleen 0 of een positieve waarde zijn, omdat je deze spreidingsmaat berekent door de laagste waarde van de hoogste waarde af te trekken.
Het bereik (ook wel spreidingsbreedte of range genoemd) is het interval tussen de laagste en de hoogste waarde in de dataset. Het is een veelgebruikte maat voor de spreiding (variability).
Met een risicoanalyse breng je de interne en/of externe risicofactoren van een bedrijf, organisatie of bepaald project in kaart. Hierbij stel je per bedreiging vast hoe groot de kans is dat het risico werkelijkheid wordt en welke consequenties dat zou hebben voor het bedrijf of project. Tot slot bepaal je de maatregelen om de risico’s te beperken.
Als je ervoor kiest een nawoord toe te voegen aan je scriptie, plaats je dit hoofdstuk vlak voor de literatuurlijst.
Je aanbevelingen worden meestal in een apart hoofdstuk opgenomen, na je conclusie en discussie. Je kunt ze ook opnemen in een apart adviesrapport als je opdrachtgever daarom vraagt.
In de aanbevelingen geef je je opdrachtgever adviezen over het vraagstuk dat je hebt onderzocht. Je beschrijft welke concrete oplossingen mogelijk zijn op de korte en/of lange termijn en welke maatregelen jij aanraadt op basis van je onderzoek.
De leeswijzer om de structuur van je scriptie te verduidelijken plaats je in de inleiding. Je kunt dit onderdeel eventueel opnemen in een aparte paragraaf op het eind van de inleiding.
De leeswijzer in de inleiding van je scriptie verduidelijkt de structuur van je scriptie. Hierin beschrijf je kort welke informatie ieder hoofdstuk bevat, zodat je lezers kunnen vinden wat ze zoeken en weten wat ze kunnen verwachten.
Een figuren- en tabellenlijst is vaak niet verplicht, maar wordt wel geadviseerd als je van veel figuren of tabellen gebruikmaakt en je scriptie aan de lange kant is.
In de figuren- en tabellenlijst staan alle in je scriptie gebruikte figuren en tabellen met het bijbehorende paginanummer opgesomd. Deze lijsten zorgen ervoor dat de lezer een overzicht heeft en snel kan zien op welke plek in je scriptie je bepaalde figuren en tabellen gebruikt.
Je voegt een begrippenlijst toe als deze de leesbaarheid van je scriptie vergroot. Maak je bijvoorbeeld gebruik van veel technische termen, dan is het aan te raden om een begrippenlijst toe te voegen. Als je slechts enkele begrippen definieert, is de lijst overbodig.
Je plaatst de afkortingenlijst direct na je inhoudsopgave. Zo kan de lezer op een vaste plaats de betekenis van afkortingen opzoeken.
In de begrippenlijst van je scriptie vermeld je alfabetisch belangrijke begrippen en hun definities. Op deze manier kan de lezer deze makkelijk terugvinden zonder te hoeven terugzoeken in de scriptie.
In de afkortingenlijst, ook wel verklaring van afkortingen genoemd, vermeld je alfabetisch afkortingen van belangrijke begrippen in je scriptie. Op deze manier kan de lezer deze makkelijk terugvinden.
De ik-vorm of wij-vorm is toegestaan in het voorwoord. Meestal mag je deze vormen niet gebruiken in academische teksten, maar door het persoonlijke karakter van een voorwoord zijn de ik- en wij-vorm het meest gebruikelijk in dit onderdeel.
In het voorwoord mag je de lezer direct aanspreken met “je” of “u’. In academische teksten is de je-vorm in de regel niet toegestaan, maar in het persoonlijke voorwoord is dit dus wel gebruikelijk.
In de meeste gevallen kies je alleen voor een los dankwoord als je heel veel mensen wilt bedanken. Bij een scriptie is dit meestal niet het geval, waardoor je het dankwoord beter kunt opnemen in je voorwoord.
Als je een los dankwoord schrijft, plaats je deze:
Je begint je dankwoord met een korte inleiding van vier tot zeven regels.
Je kunt gebruikmaken van een informatiepagina als:
Op de informatiepagina vermeld je de titel (en ondertitel), evenals belangrijke informatie over jezelf (naam, studentenadministratienummer en e-mail), jouw begeleiders en de opleiding. Je sluit af met de datum waarop de scriptie wordt ingeleverd.
Een goede titel geeft kort en krachtig de inhoud van je scriptie weer. Je geeft informatie over het onderwerp door sleuteltermen te gebruiken en probeert de lezer enthousiast te maken voor je tekst.
Een pakkende titel op de titelpagina moet onder andere de interesse van je lezer prikkelen. Dit kun je doen door:
Het woordje “er” kan verschillende functies vervullen in een zin.
In andere gevallen mag of moet “er” worden weggelaten.
Mijn is een bezittelijk voornaamwoord. Me is de onbenadrukte vorm van mij, zoals in “ik heb me vergist” en is nooit een bezittelijk voornaamwoord. Informele bezittelijke voornaamwoorden, zoals “m’n”, gebruik je nooit in academische teksten. “Mij” mag alleen gebruikt worden als er een voorzetsel voor staat: “dit onderzoek is van mij”.
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als hun, haar, zijn, mijn, jouw en ons. Ze geven een bezitsrelatie aan tussen een persoon en een zelfstandig naamwoord.
Een bijvoeglijk naamwoord (adjectief) is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Zo kan een bijvoeglijk naamwoord een eigenschap (kenmerk) of toestand beschrijven.
Woorden die iets zeggen over een ander soort woord, zoals een werkwoord of de gehele zin, zijn geen bijvoeglijk naamwoorden, maar bijwoorden.
Sommige opleidingen beschouwen passieve zinnen als fout en keuren scripties er zelfs op af. Veelvuldig gebruik van de lijdende vorm kan je tekst namelijk langdradig of moeilijk leesbaar maken. Probeer de lijdende vorm daarom te vervangen door de actieve vorm indien mogelijk.
Het onderwerp van een zin moet altijd corresponderen met de persoonsvorm. Als dat niet gebeurt, is er sprake van een congruentiefout.
Ieder woord is vrouwelijk, mannelijk of onzijdig. Daar hoort een vast lidwoord bij. Het woordgeslacht zie je aan een (o), (m) of (v) achter het woord in het woordenboek.
Bij onzijdige woorden gebruik je altijd het lidwoord “het” of “een”. Mannelijke en vrouwelijke woorden krijgen altijd “de” of “een” als lidwoord.
Je mag Engelse woorden gebruiken zonder ze te cursiveren of tussen aanhalingstekens te zetten, behalve als de kans groot is dat de lezer ze niet kent. In dat geval kun je de Engelse termen introduceren door ze te cursiveren.
Als je een tekst schrijft, is het makkelijk om voorzetseluitdrukkingen en vage voorzetsels zoals “middels” of “omtrent” te gebruiken, want ze passen in bijna elke zin.
Maar ze kunnen je tekst ook omslachtig en vaag maken. Gebruik ze daarom zo weinig mogelijk.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Een contaminatie is een verhaspeling van twee uitdrukkingen (of woorden) die samenhangen. Hierdoor ontstaat een nieuw woord of een nieuwe uitdrukking. Voorbeelden hiervan zijn:
Twee andere bekende stijlfouten zijn een pleonasme of tautologie.
Om te voorkomen dat je foutieve samentrekkingen gebruikt, moeten de weggelaten woorden:
Iets is een samentrekking als een deel van een woord, een woord of meerdere woorden worden weggelaten in een zin. Bij een woordafbreking wordt een streepje neergezet zodat je weet waar iets is weggelaten.
Een puntkomma gebruik je tussen twee hoofdzinnen en bij opsommingen. Hiermee geef je aan dat de twee losse zinnen met elkaar verbonden zijn. In veel gevallen kan een puntkomma ook worden vervangen door een punt.
Na een puntkomma volgt nooit een hoofdletter, tenzij dat woord altijd met een hoofdletter wordt geschreven (zoals een naam).
De dubbele punt gebruik je direct voor een opsomming, citaat of uitleg.
De dubbele punt betekent in het eerste deel van de zin meestal “het volgende” of “als volgt” en in het tweede deel van de zin meestal “namelijk”, “want” of “immers”.
Als een opsomming uit volledige zinnen bestaat, horen de zinnen met een hoofdletter te beginnen. Bestaat de opsomming uit woordgroepen of losse woorden dan worden kleine letters gebruikt.
De enige uitzondering zijn woorden die altijd met een hoofdletter worden geschreven.
Zorg er bij iedere opsomming voor dat:
Komma’s gebruik je om een tekst beter leesbaar te maken. Een komma staat voor een rustpunt in de zin.
Je plaatst meestal een komma als je een pauze hoort in een zin als je deze hardop voorleest. In sommige gevallen moet je altijd een komma gebruiken, en in andere gevallen juist niet. Soms moet je eerst de context snappen om te weten of een komma aan de orde is.
Lange zinnen gebruik je voor:
Korte zinnen gebruik je voor:
Een verwijswoord wordt gebruikt om naar andere woorden, woordgroepen of hele zinnen te verwijzen. Hiermee zorg je voor variatie in de tekst. Hetgeen waarnaar je verwijst, wordt het antecedent genoemd.
Je presenteert belangrijke (of nieuwe) informatie aan het eind van de zin (niet per se het allerlaatste woord). Het accent ligt op deze plaats in de zin, waardoor informatie opvalt.
Het is belangrijk dat je informatie eerst inleidt. Je kunt dit doen door de zin te beginnen met informatie waarvan je kunt veronderstellen dat deze:
Als je de APA-richtlijnen volgt, mag je spelfouten in citaten niet zomaar verbeteren. In plaats daarvan zet je [sic] achter de fout om aan te geven dat je deze gezien hebt en dat je deze niet zelf geïntroduceerd hebt.
Als je een fout ziet in een stuk tekst dat je wilt citeren, dan is de regel dat je de spelfouten en interpunctiefouten mag verbeteren, behalve wanneer je de APA-regels volgt.
De voor- en achternaam van personen schrijf je met hoofdletters. Als de achternaam begint met een tussenvoegsel, krijgt dat tussenvoegsel ook een hoofdletter als het vooraan staat: De Vries, Van der Laan.
Tussenvoegsels zoals de, van, el of da krijgen een kleine letter als er voorletters, een voornaam, een ander tussenvoegsel, of de achternaam van de partner voor staan: B. de Vries, Gert van der Laan, Caro Blok-de Lint, Van de Geijn. In scripties is het gebruikelijk om alleen achternamen te noemen.
Hoofdletters gebruik je in twee situaties: aan het begin van een zin en bij namen.
Je gebruikt ze bij namen van personen, bedrijven, instellingen, merken, wetten, boeken, aardrijkskundige plaatsen, talen, dialecten, volkeren, feestdagen en historische gebeurtenissen. Ook afleidingen van eigennamen en eigennamen in samenstellingen schrijf je met een hoofdletter.
Een samenstelling is een combinatie van woorden die samen weer een nieuw woord vormen. Voorbeelden hiervan zijn:
In het Nederlands schrijf je samenstellingen aan elkaar, terwijl je in het Engels een spatie gebruikt.
Het is een goed idee om je tekst te controleren met een spellingchecker als je veel algemene spelfouten maakt. Een spellingchecker lost echter niet altijd alle problemen op en geeft af en toe zelfs een verkeerd advies.
Als je zeker wilt weten dat je een goede spellingscontrole uitvoert, kun je gebruikmaken van Scribbrs gratis Grammatica Check.
Je bepaalt de stam van een werkwoord door -en van het hele werkwoord af te halen.
In veel gevallen is de ik-vorm gelijk aan de stam, maar niet altijd. Ga daarom nooit uit van de ik-vorm.
Als de laatste letter van de stam van het werkwoord voorkomt in “‘t exkofschip“, zoals bij de stam van het werkwoord werken (werk), dan eindigt het voltooid deelwoord op een –t: gewerkt.
Als de laatste letter van de stam van het werkwoord niet voorkomt in “’t ex-kofschip”, zoals bij het werkwoord zagen (stam is zag-, g zit niet in ’t exkofschip), dan eindigt het voltooid deelwoord op een –d: gezaagd.
Let op: De ik-vorm is niet altijd hetzelfde als de stam. Bepaal daarom altijd de stam van het werkwoord door -en van het hele werkwoord af te halen.
Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden wordt meestal gevormd door het prefix ge-, ver- of be- aan het werkwoord toe te voegen en door een –d of een –t aan het einde van het werkwoord te plakken, zoals bij ge-werk-t of be-antwoor-d.
Ook staat er een hulpwerkwoord in de zin (een vorm van “hebben” of “zijn”).
Als je een vraag stelt met de je- of jij-vorm, voeg je geen -t toe aan de stam, zoals “ga jij?” of “neem jij?”
Bij een werkwoord waarvan de stam eindigt op een -d hoor je echter niet dat je de -t moet weglaten, maar zo’n werkwoord vervoeg je wel precies hetzelfde als andere werkwoorden in de vragende vorm.
Fout | Goed |
---|---|
Vindt je dat ook zo lastig? | Vind je dat ook zo lastig? |
Antwoordt je nog? | Antwoord je nog? |
Je kunt veel voorbeelden van scripties vinden in gratis toegankelijke, online scriptiebanken (scriptie-databases). Deze worden meestal beheerd door een universiteit of hogeschool en bevatten (bijna) alle scripties en proefschriften die studenten hebben geschreven.
Een scriptiebank wordt vaak beheerd door een universiteit of hogeschool, en bevat (bijna) alle scripties en proefschriften die geschreven zijn door studenten. Scriptiebanken kunnen over het algemeen gratis worden gebruikt, waardoor onderwijsinstellingen bijdragen aan gratis, online toegang tot wetenschappelijke kennis.
Met een wetenschappelijk relevant onderzoek draag je bij aan het bevorderen van de beschikbare wetenschappelijke kennis door bijvoorbeeld:
Als je een universitaire opleiding volgt, moet je de wetenschappelijke relevantie (ook wel theoretische relevantie genoemd) van je onderzoek bewijzen. Vaak is je onderzoek daarmee ook praktisch relevant.
Je kunt ervoor zorgen dat je onderzoek wetenschappelijk relevant is door na te gaan waar nog geen onderzoek naar gedaan is. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar (nog niet uitgevoerde) vervolgonderzoeken die worden aangeraden in de discussie van wetenschappelijke artikelen of andere scripties.
Een praktisch of maatschappelijk relevant onderzoek draagt bij aan de oplossing voor een probleem, waardoor je bijdraagt aan de maatschappij.
In een maatschappelijk of praktisch relevant onderzoek wil je onder andere:
Je kunt je onderzoek op de volgende manier afbakenen:
Door je onderzoek goed af te bakenen:
Het doel van een probleemanalyse is om je onderwerp te verkennen en af te bakenen, zodat je vervolgens een specifieke probleemstelling en doelstelling kunt formuleren. Ook helpt de probleemanalyse je op weg om de juiste hoofd- en deelvragen op te stellen.
De probleemanalyse (ook wel probleemoriëntatie of probleemverkenning genoemd) is een van de belangrijkste stappen in het scriptieproces.
Tijdens je probleemanalyse oriënteer je je op het onderwerp en probeer je dit zo goed mogelijk af te bakenen. Je begint hierbij met een globaal vraagstuk dat zowel praktisch als theoretisch kan zijn.
De hoofdvraag is de centrale onderzoeksvraag van je scriptie. Deze stel je op met behulp van de probleemstelling die je weer met behulp van de probleemanalyse hebt opgesteld.
Je beantwoordt de hoofdvraag met behulp van deelvragen of hypothesen, zodat je stap voor stap een antwoord kunt formuleren.
Op basis van je probleemanalyse en probleemstelling formuleer je een doelstelling waarmee je aangeeft wat je met het onderzoek wilt bereiken.
Zo kan je doelstelling voor je scriptie onder andere gericht zijn op:
Je introduceert de probleemstelling in je introductie (inleiding), maar ook kort in de samenvatting. Verder moet je vaak een probleemstelling opnemen in je plan van aanpak, onderzoeksvoorstel, stageverslag of adviesrapport.
Een goede probleemstelling is bondig, concreet en:
Het is verstandig om je probleemstelling te baseren op een probleemanalyse of oriëntatie tijdens je vooronderzoek.
In de probleemstelling geef je aan welk probleem of vraagstuk moet worden onderzocht. De probleemstelling is een bondige en concrete weergave van je probleem, die je afleidt uit je probleemanalyse.
Je probleemstelling wordt vaak opgenomen in de introductie (inleiding) van je scriptie. Eventueel kun je hiervoor een aparte paragraaf gebruiken. Ook komt deze stelling kort terug in je samenvatting.
Je baseert je doelstelling en hoofdvraag op basis van je probleemstelling.
Er is geen vast aantal deelvragen dat je moet opstellen. Wel is het zo dat hoe complexer je onderwerp is, hoe meer deelvragen je nodig zult hebben. Probeer je te beperken tot 4 à 5 deelvragen.
Als je er (veel) meer nodig hebt, moet je wellicht je hoofdvraag vereenvoudigen of beter afbakenen.
Deelvragen zijn de subvragen van je hoofdvraag. Vaak kun je de officiële onderzoeksvraag van je scriptie of onderzoek niet in één keer beantwoorden. Daarom gebruik je deelvragen die zich op een kleiner deel van je onderzoeksvraag focussen.
De antwoorden op al je deelvragen leiden tot de beantwoording van je hoofdvraag.
Het 5w- of 6w-model van Ferrell is een methode om meer inzicht te krijgen in het gedrag en de wensen van klanten. Door de 5 w’s (wie, wat, waar, wanneer en waarom) mee te nemen in je marktonderzoek, voer je een gedegen afnemersanalyse uit. De uitkomsten kunnen eventueel ook dienen als input van je SWOT-analyse.
Het waardestrategiemodel, ook wel waardedisciplinemodel, van Treacy en Wiersema wordt gebruikt om een marketingplan op te stellen, zodat een bedrijf zich kan onderscheiden van de rest.
Hierbij kies je prominent voor een van de drie waardestrategieën, maar je zorgt er ook voor dat de andere twee niet worden verwaarloosd. Het doel is om uit te blinken in één strategie, en de overige twee voldoende te onderhouden.
Treacy en Wiersema spreken van drie waardestrategieën in hun waardestrategiemodel:
Voor de interne analyse van een bedrijf gebruik je het 7S-model van McKinsey. Je achterhaalt hiermee of de harde elementen (structuur, strategie en systemen) en de zachte elementen (staf, sleutelvaardigheden, stijl en significante waarden) in overeenstemming zijn.
Er zijn vier organisatiedoelstellingen:
Het COSO-ERM-model uit 2004 is een risicomanagementmodel waarmee je de relaties tussen risicocategorieën kunt identificeren om te bepalen in hoeverre een organisatie controle heeft over de situatie, oftewel in control is. Op basis van dit model kun je aanbevelingen doen om het risicomanagement te verbeteren.
Je kunt het SERVQUAL-model gebruiken om te achterhalen hoe consumenten de kwaliteit van de dienstverlening ervaren. Hiervoor gebruik je vijf dimensies. Zo kun je bepalen welke gaps het verschil tussen de klantverwachting en klantervaring veroorzaken.
Je kunt het model handig toepassen als:
Een Gap-analyse met behulp van het SERVQUAL-model is een kwalitatieve onderzoeksmethode om de verwachtingen van klanten te vergelijken met hun daadwerkelijke ervaringen met een bedrijf.
Zo krijg je inzicht in vijf mogelijke gaps:
Dit zijn tekortkomingen in het bedrijf met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening.
Volgens de Waardeketen van Porter (Value Chain) kun je de marge van een organisatie berekenen met de volgende formule:
Marge = gecreëerde waarde – de kosten om deze waarde te creëren
Met de Waardeketen van Porter (Value Chain) kun je identificeren welke primaire en ondersteunende activiteiten van een bedrijf waarde creëren voor klanten.
Op basis hiervan kun je achterhalen hoe deze primaire en ondersteunende activiteiten aan elkaar gelinkt zijn. Zo kun je bepalen wat het effect is van de gecreëerde waarde en welke kosten hieraan verbonden zijn. Hiermee bepaal je de marge van een organisatie.
Volgens het Vijfkrachtenmodel (Five Forces Framework) van Porter wordt de concurrentie bepaald door de sterkte van de volgende vijf krachten in te schatten:
Het Vijfkrachtenmodel (Five Forces Framework) van Michael Porter kan een goed beeld geven van de concurrentie in een bepaalde bedrijfstak.
De winstgevendheid van een bedrijf of organisatie is sterk afhankelijk van de concurrentie, dus het is van belang om de concurrenten goed te analyseren als je een strategie opstelt. Het Vijfkrachtenmodel kan hierbij helpen.
De piramide van Maslow kan worden gebruikt om de behoeften van consumenten of mensen in het algemeen te verklaren. De theorie stoelt op de aanname dat mensen basisbehoeften hebben en dat andere, meer verfijnde behoeften pas ontstaan als eerdere behoeftelagen vervuld zijn.
De piramide van Maslow bestaat uit vijf fasen:
De BCG-matrix biedt slechts een simplistische weergave van hoe de zaken ervoor staan. Het model gaat dan ook gepaard met enkele nadelen:
In de BCG-matrix worden de marktgroei en het marktaandeel van bepaalde producten of diensten van een bedrijf met elkaar vergeleken. Zo kunnen bedrijven bepalen in welke producten en diensten ze moeten investeren, in welke ze moeten des-investeren en welke producten of diensten ze zelfs niet meer aan moeten bieden.
De indicatoren voor de Balanced Scorecard kunnen worden geformuleerd op basis van vier perspectieven:
Het doel van de Balanced Scorecard is om de missie en visie van een bedrijf of organisatie te communiceren. De Scorecard kan zo als hulpmiddel dienen om een strategie te ontwikkelen. Om de effectiviteit van deze strategie te controleren, worden meetbare indicatoren gebruikt.
De marketingmix bestaat uit verschillende instrumenten die samen de marketingstrategie van een bedrijf vormen. Eerst waren er 4 p’s, namelijk product, prijs, promotie en plaats.
Booms en Bitner hebben hier nog personeel, proces en physical evidence, waardoor er nu 7 p’s zijn.
Politiek-juridische factoren tonen aan in welke mate de overheid invloed heeft op de economie. De overheid kan grote invloed hebben op prijzen, de inkomstenverdeling, economische groei, arbeidsmarkt, de gezondheidszorg, onderwijs en infrastructuur van een land.
Ecologische factoren hebben betrekking op de fysieke omgeving van het bedrijf die een kans of bedreiging kunnen vormen. Zo moet een bedrijf rekening houden met geldende milieuvoorschriften, natuurlijke bronnen en weersomstandigheden van een gebied of land bij het aanbieden van producten of diensten en de productieprocessen.
Een bedrijf moet op de hoogte zijn van technologische factoren, zodat het hierop kan inspelen voordat concurrenten dit doen. Ook is het van belang inzicht te hebben in deze ontwikkelingen, om te bepalen of een product of dienst wel kan worden gecreëerd.
Sociaal-culturele factoren gaan over de sociale en culturele normen en waarden van een gebied of land. Met behulp van deze factoren kunnen de kenmerken van (potentiële) consumenten worden geïnventariseerd. Als je de potentiële klanten in kaart brengt, kun je inschatten hoe groot hun vraag zal zijn naar de producten en diensten van de organisatie.
Met economische factoren kun je de economische gesteldheid van een land of bepaald gebied in kaart brengen. Hierbij is het belangrijk om te kijken naar trends, oftewel of er op basis van voorgaande maanden of jaren sprake is van groei of niet.
Demografische factoren gaan over ontwikkelingen in de bevolkingssamenstelling, -groei en -omvang binnen de markt waarin het bedrijf zich bevindt. Hiermee krijg je inzicht in de potentie van de markt, de grootte van de potentiële doelgroep en de ontwikkelingen die als kans en bedreiging kunnen worden beschouwd.
Met de DESTEP-analyse kun je de macro-omgeving van een bedrijf in kaart brengen om inzicht te krijgen in belangrijke marktontwikkelingen. Zo kun je kansen en bedreigingen voor je opdrachtgever inzichtelijk maken.
Je richt je op demografische, economische, sociaal-culturele, technologische, ecologische en politiek-juridische factoren.
In een confrontatiematrix verbind je de zwakten, sterkten, bedreigingen en kansen van de SWOT-analyse door deze tegenover elkaar te zetten. Hierbij geldt:
De confrontatiematrix is vaak een handig hulpmiddel om een marketingplan op te stellen. De matrix verbindt de zwakten, sterkten, bedreigingen en kansen van de SWOT-analyse, waardoor je conclusies kunt trekken.
Met een SWOT-analyse kun je de sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen van een bepaalde situatie onderzoeken, zoals de verkoopmarkt van mobiele telefoons. Op die manier kun je bepalen welke aspecten goed gaan en welke punten nog meer aandacht verdienen.
De SWOT-analyse heeft betrekking op de sterktes (strengths), zwaktes (weaknesses), kansen (opportunities) en bedreigingen (threats) van een bepaalde situatie or organisatie.
Strengths zijn de interne positieve punten en weaknesses de interne negatieve punten. Deze twee aspecten van de SWOT-analyse vormen samen de interne analyse.
Opportunities zijn de externe positieve punten en threats de externe negatieve punten. Deze twee aspecten van de SWOT-analyse vormen samen de externe analyse.
Google Scholar is een aparte zoekmachine van Google om te zoeken naar wetenschappelijke literatuur. Met Google Scholar kun je door meerdere databases (bijv. ScienceDirect, JSTOR en Wiley Interscience) zoeken vanuit één zoekvak.
Hiermee vindt je voorpublicaties, wetenschappelijke artikelen, boeken en andere wetenschappelijke bronnen.
Het Hawthorne-effect kan een probleem vormen bij observatie-onderzoek.
Als mensen weten dat ze geobserveerd worden, kunnen zij (onbewust) hun gedrag veranderen of verbeteren. De uitkomsten van het onderzoek kunnen hierdoor vertekend raken, omdat de participanten zich anders zouden gedragen als ze niet zouden weten dat ze geobserveerd worden.
De paginanummering start meestal na het voorblad. Als je gebruikmaakt van een informatiepagina start de paginanummering vaak na de informatiepagina.
Indeling scriptie | Paginanummer | Indeling scriptie | Paginanummer |
---|---|---|---|
Voorblad/titelpagina | – | Voorblad/titelpagina | – |
Voorwoord | 2 | informatiepagina | – |
Samenvatting | 3 | Voorwoord | 3 |
Inhoudsopgave | 4 | Samenvatting | 4 |
Je gebruikt de functie “wijzigingen bijhouden” (track changes) in Word, zodat eventuele wijzigingen zichtbaar blijven als suggesties, en niet direct worden doorgevoerd. Op deze manier kan iemand anders bepalen of een wijziging moet worden doorgevoerd of kan iemand zien welke aanpassingen je hebt gedaan.
Deze functie is bijvoorbeeld handig als je feedback geeft op iemands anders’ werk of als je met meerdere mensen aan een project werkt.
Je kunt enkele technieken gebruiken om teksten sneller te lezen dan normaal.
Lees de tekst niet in gedachten voor
Iets wat we allemaal (vaak onbewust) doen is een tekst hardop of in gedachten voorlezen, maar dit vertraagt de leessnelheid enorm. Lees alleen hardop of in gedachten voor als je een stukje niet goed begrijpt.
Gebruik een aanwijzer om je ogen te begeleiden
Maak gebruik van een pen, potlood, vinger of muisaanwijzer als hulpmiddel om je ogen te begeleiden door de tekst. Je zult merken dat je een tekst veel sneller leest, omdat je niet hoeft te zoeken.
Het aantal woorden in een scriptie hangt af van het niveau, het aantal studiepunten dat je krijgt en de richtlijnen van individuele opleidingen (controleer deze goed).
Een hbo-scriptie is gemiddeld 15.000 woorden lang, een bachelorscriptie heeft tussen de 7.000 en 12.000 woorden en een masterscriptie is meestal tussen de 12.000 en 20.000 woorden lang (zonder bijlagen).
Let op: een grote scriptie is niet per se beter dan een kleine scriptie. Het belangrijkste is om kort en krachtig te schrijven, zodat je scriptie goed leesbaar is.
De studielast voor een vak of opleiding wordt uitgedrukt in studiepunten (ECTS of credits). Hierdoor kunnen vakken met elkaar worden vergeleken en weten studenten en docenten hoeveel tijd ze ongeveer kwijt zijn aan de voorbereiding, de colleges en de opdrachten.
Zo staat 1 ECTS voor 28 uur werk. Stel dat je 12 studiepunten krijgt voor je scriptie, dan rekent je opleiding op minimaal 8 weken fulltime werk (of 336 uur).
De gemiddelde duur van een scriptie ligt tussen de 3 en 12 maanden, waarbij je meestal 6 maanden bezig bent (ongeveer 1 semester). Hoe lang het proces precies duurt, hangt af van het soort onderzoek en hoeveel studiepunten ervoor staan. Het allerbelangrijkste is dat je je houdt aan een goede planning.
Tijdens de afstudeerpresentatie houd je dezelfde volgorde aan als in je scriptie en licht je de belangrijkste punten toe:
De scriptieverdediging bestaat meestal uit de volgende onderdelen:
De verdediging vormt maar een klein onderdeel van het scriptieproces en is vaak niet van grote invloed op het cijfer.
Wie aanwezig is bij je scriptieverdediging, hangt af van je opleiding en onderwijsinstelling. Je vaste begeleider en een tweede lezer zijn er altijd bij.
Op de universiteit is het bij sommige opleidingen ook gebruikelijk dat er publiek aanwezig is. Het publiek kun je zelf uitnodigen. Denk hierbij aan familie, vrienden, collega’s (van je stagebedrijf), studiegenoten, et cetera.
In de meeste gevallen biedt de onderwijsinstelling richtlijnen voor de opmaak, of moet je je bijvoorbeeld aan de APA-stijl opmaakrichtlijnen houden. Enkele algemene adviezen zijn:
Het is ontzettend vervelend als je scriptie wordt afgekeurd. Probeer ondanks de teleurstelling toch proactief in overleg te gaan met je begeleider. Stel je begeleider de volgende vragen:
Zorg dat de afspraken schriftelijk bevestigd worden, bijvoorbeeld door in een mail om bevestiging te vragen. Vervolgens kun je aan de slag met een nieuwe planning.
Pas als je klaar bent met je onderzoek, kun je de resultaten, conclusie, discussie, inleiding en samenvatting schrijven. Na de schrijffase van je tijdsplanning ben je klaar met je scriptie.
In de onderzoeksfase van je tijdsplanning staan alle stappen die te maken hebben met onderzoek doen. Dit betekent dat je ook al het onderzoeksvoorstel (plan van aanpak), literatuuronderzoek en onderzoeksmethoden gaat beschrijven.
In deze startfase van je tijdsplanning verzamel je informatie en bepaal je je onderwerp. Lees veel onderzoeken om het onderwerp te leren kennen en te begrijpen wat al onderzocht is. Je begint breed en maakt het onderwerp steeds specifieker, zodat je onderzoek haalbaar is.
Met behulp van de scriptieplanning kun je stapsgewijs al je deadlines halen en ervoor zorgen dat je op tijd afstudeert.
In de tijdsplanning maak je onderscheid tussen de fase waarin je:
Hoe hoger de kwaliteit van de artikelen die je gebruikt in het literatuuronderzoek, hoe steviger jouw eigen onderzoek staat. Als je artikelen gebruikt die laag staan aangeschreven, loop je het risico dat de conclusies die je trekt ongefundeerd zijn. Je begeleider zal dan ook altijd controleren op basis van welke artikelen je bepaalde conclusies trekt.
De tekst wordt links uitgelijnd en verschijnt op alle pagina’s, inclusief de titelpagina. Het is niet nodig om het label “Running head” toe te voegen voor de titel (zoals dat wel moest voor de 6de editie van APA).
Je voegt in principe alleen een running head toe bij officiële publicaties, en niet als je student bent (tenzij instructies anders voorschrijven).
Een “running head” is een verkorte versie van de titel van je tekst. Deze wordt in de paginakoptekst van je document geplaatst, samen met een paginanummer. De running head is alleen nodig voor professionele manuscripten die bedoeld zijn voor publicaties en niet voor teksten van studenten (tenzij instructies anders voorschrijven).
De datumnotatie voor de APA-stijl in het Nederlands verschilt ten opzichte van het Engels. In het Nederlands schrijf je de maanden zonder hoofdletter en begin je met de dag van de maand. In het Engels is dit precies andersom.
Als je een afbeelding uit een andere bron overneemt voor de titelpagina van je onderzoek, moet je volgens de APA-stijl titelpagina een bronvermelding toevoegen aan de literatuurlijst. Bovendien voeg je een noot toe onder de afbeelding.
Bronvermelding (literatuurlijst) | Shi, F., & Zhu, L. (2019). Analysis of trip generation rates in residential commuting based on mobile phone signaling data. Journal of Transport and Land Use, 12(1), 201–220. Geraadpleegd op 12 maart 2021, van https://www.jstor.org/stable/26911264 |
---|---|
Verwijzing in de tekst | (Shi & Zhu, 2019, p. 212) |
Copyright note | Noot. Overgenomen uit “Analysis of Trip Generation Rates in Residential Commuting Based on Mobile Phone Signaling Data”, door F. Shi en L. Zhu, 2019, Journal of Transport and Land Use, 12(1), p. 212 (https://www.jstor.org/stable/26911264). CC BY-NC. |
Je kunt gebruikmaken van onze APA Bronnengenerator om automatisch foutloze bronvermeldingen te genereren.
Als je de APA-stijl gebruikt voor de opmaak, kun je deze richtlijnen volgen voor de informatie op titelpagina (ook wel titelblad, voorpagina of omslag genoemd):
In een scriptie of proefschrift wordt de inhoudsopgave na de samenvatting en het voorwoord geplaatst. Een eventuele figuren- en tabellenlijst wordt meestal na de inhoudsopgave geplaatst.
Een inhoudsopgave is volgens de APA-richtlijnen niet verplicht. Er zijn dan ook geen specifieke APA-opmaakrichtlijnen voor dit onderdeel. Toch is het zeker in lange teksten verstandig om een inhoudsopgave toe te voegen. Voor wat houvast kun je hierbij deze opmaakrichtlijnen volgen:
Je introduceert afkortingen volgens de APA-stijl door eerst de volledige term te noemen en vervolgens de afkorting tussen haakjes te plaatsen. Vanaf dat moment gebruik je alleen nog de afkorting.
Homoscedasticiteit houdt in dat de variantie van een variabele gelijk is voor meerdere groepen of dat de variantie van de foutterm gelijk is.
Bij het uitvoeren van een t-toets of ANOVA, analyseer je de variantie tussen de meerdere groepen. Dit kan getoetst kan worden met Levene’s test.
Bij regressie moet de variantie van de foutterm gelijk zijn voor alle waarden van de verklarende variabele. Er mag dus niet meer of minder spreiding in de foutterm zijn voor grotere of lagere waarden van de verklarende variabele.
Als er een sterk lineair verband is tussen verklarende variabelen, spreek je van multicollineariteit.
Multicollineariteit kan ertoe leiden dat de regressiecoëfficiënten in je regressiemodel slechter worden geschat. De verklarende variabelen voorspellen elkaar dan en daardoor wordt er geen extra variantie verklaard in het regressiemodel.
Voorbeeld:
Je voegt zowel lengte in centimeters als lengte in inches toe als verklarende variabelen aan je regressievergelijking. Deze twee variabelen voorspellen elkaar, aangezien lengte in centimeters 2,54 maal de lengte in inches is, en zijn dus perfect lineair gecorreleerd. Er kunnen dan geen twee regressiecoëfficiënten worden berekend.
Bij het uitvoeren van een lineaire regressie is het belangrijk dat het verband tussen de verklarende variabele en de afhankelijke variabele lineair is. Dit betekent dat voor zowel lage als hoge waarden van de verklarende variabele de invloed gelijk is.
Voorbeeld:
De verklarende variabele lengte beïnvloedt de afhankelijke variabele gewicht. Een lineair verband betekent dat het gewicht net zoveel toeneemt als iemand van 150 cm naar 160 cm lengte groeit als van 180 cm naar 190 cm.
In het Nederlands gebruik je komma’s als decimaalteken, terwijl je in het Engels een punt gebruikt.
Voor duizendtallen gebruik je in het Nederlands punten, terwijl je in het Engels een komma gebruikt.
Als je statistische resultaten rapporteert, is het wel gebruikelijk om ook in het Nederlands een punt als decimaalteken te gebruiken. Dit is zeker het geval als je de APA-stijl gebruikt.
Als je vergelijkingen wilt rapporteren volgens de APA-stijl, moet je op de volgende punten letten:
Vergelijkingen mogen in de tekst worden geplaatst, maar gecentreerd op een aparte regel heeft de voorkeur. Nummer deze vergelijkingen, zodat je ernaar kunt verwijzen. Dit nummer is altijd rechts uitgelijnd.
Om Cronbach’s alpha te berekenen met SPSS klik je in de menubalk op:
Vervolgens selecteer je de vragen waarvan je de interne consistentie wilt meten.
Zorg er daarna voor dat “Alpha” geselecteerd is. Klik vervolgens op “Statistics” en vink “Scale if item deleted” aan. Alles staat nu goed: klik nu op “Continue” en “ok” om de analyse uit te voeren.
Hoewel SPSS Cronbach’s alpha voor je kan berekenen, kan het soms ook handig zijn om zelf de formule te kennen. Stel dat n (vragen) samen de score klanttevredenheid Y geven, dan is Cronbach’s alpha:
Hierbij staat s2(Xi) voor de steekproefvariantie van vraag i, en s2(Y) voor de steekproefvariantie van de totale score.
Je rapporteert Cronbach’s alpha meestal in de methodologie om aan te tonen dat je gebruikte vragenlijst betrouwbaar is. Je vermeldt het aantal items in je vragenlijst en de bijbehorende Cronbach’s alpha. Dit kun je op de volgende manier doen:
Als je variabele niet normaal verdeeld is, kun je kijken of je de data kunt transformeren. Het kan namelijk zijn dat een variabele zelf niet normaal verdeeld is, maar het logaritme of het kwadraat wel.
Als ook dit niet het geval is, kun je niet-parametrische toetsen gebruiken, zoals de Wilcoxon- of Mann-Whitney-toets, in plaats van de t-toets.
Er zijn twee parameters die bepalen hoe de normale verdeling eruitziet: het gemiddelde en de standaarddeviatie.
Veel statistische toetsen, zoals een t-toets of ANOVA, kunnen alleen geldige resultaten opleveren als sprake is van een normale verdeling. Als je data scheef verdeeld zijn, kan het voorkomen dat je resultaten niet valide zijn.
De aanname van een normale verdeling is vooral belangrijk bij steekproeven kleiner dan 30 observaties. Als je steekproef meer dan 30 observaties bevat, dan kun je volgens de centrale limietstelling (central limit theorem) aannemen dat aan de aanname van normaliteit wordt voldaan.
Er zijn zes stappen om de standaarddeviatie te berekenen (al kun je deze maat in Excel of SPSS automatisch laten berekenen).
De standaarddeviatie (standard deviation of s) is de gemiddelde hoeveelheid variabiliteit in je dataset. Deze maat vertelt je hoe ver iedere score gemiddeld van het gemiddelde verwijderd is. Des te groter de standaarddeviatie, des te meer variabel je dataset is.
Een meervoudige of multipele regressieanalyse is een uitbreiding van de enkelvoudige regressie waarbij twee of meer verklarende variabelen worden gebruikt om de afhankelijke variabele (Y) te voorspellen of verklaren.
Voorbeeld: Je wilt naast lengte ook geslacht gebruiken om iemands gewicht te voorspellen. In dit geval voeg je geslacht als tweede variabele X2 toe.
De regressievergelijking ziet er als volgt uit:
Υ = α + β1X1 + β2X2 + u
Je gebruikt een enkelvoudige regressieanalyse als je het effect van één verklarende (of onafhankelijke) variabele op een afhankelijke variabele wilt testen.
Voorbeeld: Je wilt aan de hand van lengte (verklarende variabele X) iemands gewicht (afhankelijke variabele Y) voorspellen of verklaren.
Een enkelvoudige regressie kan worden uitgedrukt met de volgende vergelijking:
Y = α + βX + u
Regressieanalyses worden gebruikt om het effect te bepalen van een (of meerdere) verklarende variabele(n), zoals lengte of leeftijd, op een afhankelijke variabele zoals gewicht.
Je kunt regressieanalyse gebruiken om:
Je gebruikt een repeated measures ANOVA als je dezelfde groep respondenten meerdere malen onderzoekt (within-subjects design)
Voorbeeld: Je meet de gemiddelde lengte van respondenten in 2008, 2013, en 2018. Je vergelijkt dan de gemiddelde lengte van dezelfde persoon over een bepaalde periode om te kijken of deze verandert.
Je gebruikt een multivariate ANOVA (ook wel MANOVA) als je meerdere afhankelijke variabelen gebruikt. Je kunt deze ANOVA zowel gebruiken met één als meerdere groepsvariabelen (onafhankelijke variabelen).
Voorbeeld: Je wilt niet alleen niet alleen de gemiddelde lengte, maar ook het gemiddelde gewicht van verschillende groepen sporters vergelijken.
Je kunt beter een MANOVA uitvoeren dan meerdere losse ANOVA’s, om het risico op een Type I-fout te voorkomen.
Je gebruikt een two-way-ANOVA (ook wel factorial ANOVA) als je twee of meer groepsvariabelen (onafhankelijke variabelen) in je conceptueel model hebt.
Voorbeeld: Je vergelijkt de gemiddelde lengte van verschillende typen sporters én hun gender. Er wordt dan niet alleen getest of het gemiddelde verschilt voor volleyballers en turners en voetballers, maar ook voor mannen, vrouwen en mensen met een ander gender, én of er eventuele interactie-effecten zijn.
Je gebruikt een one-way-ANOVA wanneer één groepsvariabele (onafhankelijke variabele) de groepen bepaalt en er maar één afhankelijke variabele is.
Voorbeeld: Je vergelijkt de gemiddelde lengte van verschillende typen sporters, zoals voetballers, turners en volleyballers. Het type sport dat iemand beoefent, is in dit geval de enige groepsvariabele en lengte is de enige afhankelijke variabele.
Je gebruikt een gepaarde t-test (paired samples t-test) om twee gemiddelden van gepaarde steekproeven met elkaar te vergelijken. Gepaarde steekproeven zijn afhankelijk van elkaar.
De onafhankelijke t-test (ook wel independent samples t-test of ongepaarde t-test genoemd) gebruik je om te onderzoeken of twee steekproefgemiddelden significant van elkaar verschillen.
Je gebruikt de one sample t-test om te analyseren of het gemiddelde van een steekproef significant verschilt van een bepaalde waarde.
Er zijn verschillende soorten t-testen, namelijk de:
De t-test, ook wel t-toets genoemd, wordt gebruikt om de gemiddelden van maximaal twee groepen met elkaar te vergelijken. Je kunt de t-test bijvoorbeeld gebruiken om te analyseren of moedertaalsprekers gemiddeld sneller spreken dan niet-moedertaalsprekers.
Als je meer dan twee groepen wilt vergelijken, moet je een andere toets gebruiken, zoals de ANOVA.
De p-waarde (p-value) is een getal tussen 0 en 1, waarmee je bepaalt of een steekproefuitkomst statistisch significant is. Wanneer de p-waarde kleiner is dan het gekozen significantieniveau kun je stellen dat dat de gevonden uitkomst extreem genoeg is om je nulhypothese te verwerpen.
Je gebruikt SPSS om data inzichtelijk te maken en te analyseren. De mogelijkheden zijn eindeloos, maar je zult SPSS meestal gebruiken om:
SPSS staat oorspronkelijk voor Statistical Package for the Social Sciences. Het is een statistisch computerprogramma ontwikkeld voor de sociale wetenschappen, maar wordt tegenwoordig ook veel gebruikt binnen andere sectoren zoals de economische wetenschappen.
SPSS helpt je bij het verzamelen, invoeren, lezen, bewerken en/of analyseren van gegevens, maar ook bij het verspreiden van de resultaten en het nemen van beslissingen.
Een MLA-bronvermelding bestaat uit twee belangrijke onderdelen:
Wereldwijd is de MLA-stijl een van de meestgebruikte referentiestijlen, maar in Nederland wordt MLA voornamelijk gebruikt in de geesteswetenschappen.
Over het algemeen gebruiken de meeste onderwijsinstellingen in Nederland de APA-stijl, met uitzondering van juridische opleidingen en medische opleidingen.
De onderwijsinstelling of begeleider zou duidelijk moeten aangeven welke referentiestijl je dient te gebruiken. Als je de informatie nergens kunt vinden, is het belangrijk om eerst na te vragen welke stijl je moet gebruiken, omdat ze erg van elkaar verschillen.
De populairste referentiestijl in Nederland is de APA-stijl. Wij hebben hiervoor een gratis te downloaden, Nederlandstalige handleiding met uitleg, formats en voorbeelden gemaakt.
Een uitzondering hierop wordt gevormd door de juridische opleidingen. Juridische opleidingen in Nederland maken gebruik van de Leidraad voor juridische auteurs.
Een referentiestijl is een verzameling van regels die voorschrijven op welke manier je naar bronnen moet verwijzen in je scriptie. Een referentiestijl wordt vaak gepubliceerd in een officieel handboek met daarin uitleg, voorbeelden en adviezen.
Wij raden aan om voor je argumentatie vooral artikelen uit wetenschappelijke tijdschriften te gebruiken. Mocht je geen of weinig artikelen over jouw onderwerp kunnen vinden in wetenschappelijke tijdschriften, dan kun je eventueel ook bronnen raadplegen die niet wetenschappelijk van aard zijn, maar die wel betrouwbaar zijn. Een goed voorbeeld hiervan is een rapport of een handboek.
Als je de actualiteit van je onderwerp of de aanleiding van je onderzoek wilt onderbouwen, is de wetenschappelijke achtergrond van een bron minder van belang. Hiervoor kun je dus ook prima nieuwsartikelen gebruiken.
Als je niet zelf een experiment uitvoert of de primaire gegevens verzamelt, kun je het best primaire bronnen opsporen via secundaire bronnen. Meestal is het vrij eenvoudig te achterhalen op welke primaire bron een secundaire bron is gebaseerd.
Deze informatie vind je op twee belangrijke plaatsen in de secundaire bron:
Een secundaire bron interpreteert, analyseert of verklaart primaire bronnen. Deze bronnen zijn een stap verwijderd van de oorspronkelijke gebeurtenis en zijn daarom niet altijd even relevant als de originele bron.
Enkele voorbeelden zijn:
Primaire bronnen zijn het oorspronkelijke bewijs van gebeurtenissen, objecten, personen of uitgevoerd werk. Voorbeelden hiervan zijn:
Via primaire bronnen kunnen studenten en onderzoekers de werkelijke gebeurtenis zo dicht mogelijk benaderen. De informatie in primaire bronnen is nog niet geanalyseerd, samengevat of geïnterpreteerd door iemand buiten het onderzoek. Dit geeft je de mogelijkheid om dit zelf te doen.
Je kunt parafraseren in 6 stappen:
Stap 1 | Lees de passage goed door, zodat je deze volledig begrijpt. |
---|---|
Stap 2 | Noteer de belangrijkste begrippen. |
Stap 3 | Schrijf jouw versie van de tekst zonder naar het origineel te kijken (zie onderstaande tips als je bij deze stap vastloopt). |
Stap 4 | Vergelijk je eigen versie van de tekst met de oorspronkelijke versie. Let daarbij op gedeelten die nog te veel in dezelfde woorden staan. |
Stap 5 | Maak kleine aanpassingen waar nodig. Soms lukt het niet om alle zinnen te wijzigen. |
Stap 6 | Noteer de bron waaruit de passage afkomstig is, inclusief alle informatie die je nodig hebt voor een juiste bronvermelding (auteursnaam, titel boek, tijdschrift of artikel, publicatiejaar, et cetera. |
Om snel & eenvoudig je tekst te herschrijven, je zinsstructuur te verbeteren en handige synoniemen te vinden, kun je ook gebruikmaken van Scribbrs gratis Parafraseertool.
De definitie van parafraseren is andermans idee in je eigen woorden uitdrukken. Het doel is de betekenis van de oorspronkelijke tekst behouden zonder de tekst woordelijk te kopiëren (citeren). Je kunt een tekst zelf herschrijven of je kunt de tekst laten herschrijven door een tool van Scribbr.
Hierdoor blijft je eigen stem dominant en laat je zien dat je de inhoud hebt begrepen. Je parafraseert vaker dan dat je citeert.
Als je parafraseert, druk je een idee van iemand anders uit in je eigen woorden. Parafraseren is de belangrijkste manier om onderzoeken van anderen te delen die relevant zijn voor je eigen onderzoek.
Naast parafraseren zijn er nog twee manieren om de ideeën van anderen te delen: citeren en samenvatten.
Er zijn verschillende online paraphrasing tools beschikbaar om je te helpen parafraseren en je tekst vloeiender te maken (zoals Scribbrs gratis Parafraseertool). Zo kun je een betere schrijver worden. Je kunt onze analyse van de beste paraphrasing tool (Engelstalig) en de beste parafraseringstool (Nederlandstalig) bekijken voor meer informatie.
Citeren is het letterlijk kopiëren van andermans woorden. Dit kan een zinsdeel, een zin of een alinea zijn. Hierbij is het belangrijk dat je de geciteerde tekst tussen aanhalingstekens plaatst en dat je correct verwijst naar de originele auteur(s) in de tekst en in de literatuurlijst.
Een samenvatting van een bron is een beknopt, maar volledig overzicht van de inhoud van een bron, geschreven in je eigen woorden. Een samenvatting is veel korter dan de tekst waaruit de informatie is overgenomen.
Een samenvatting is een volledige of gedeeltelijke beschrijving van een bron. Dit is iets anders dan parafraseren. Dat houdt namelijk in dat je slechts een gedeelte van een tekst in je eigen woorden uitlegt. Dat gedeelte heeft vaak ongeveer dezelfde lengte als de brontekst.
Tip: Je kunt gebruikmaken van tools van Scribbr om teksten te herschrijven of te samenvatten om gratis & snel een handige samenvatting te maken.
Behandel je argumenten voor je essay in een logische volgorde. Je kunt je argumenten (voor en tegen) op verschillende manieren in een logische volgorde presenteren:
De conclusie van je essay eindig je met een krachtige slotzin om je lezer nog meer te overtuigen, aan het denken te zetten of aan te sporen tot actie. Je slotzin kan zijn:
Als je sentence case gebruikt voor Engelse kopjes en titels, krijgen alleen het eerste woord van de (sub)titel en namen een hoofdletter. Alle andere woorden worden met een kleine letter geschreven, in tegenstelling tot bij title case.
Als je title case gebruikt voor Engelse titels en kopjes, krijgen het eerste woord en alle belangrijke (kern)woorden een hoofdletter. Je gebruikt alleen een kleine letter voor de onbelangrijke woorden, zoals lidwoorden en voorzetsels (tenzij ze het eerste woord van de titel vormen).
Je kunt op drie manieren hoofdletters gebruiken in titels en kopjes in je Engelse scriptie of essay:
Als je het woordje “enkele” gebruikt, is meestal sprake van vaag taalgebruik.
Het is belangrijk om zo weinig mogelijk ruimte over te laten voor een kritische lezer om te vragen: “Hoeveel respondenten waren dat? Over welke respondenten gaat het?”. In plaats van “enkele” kun je altijd beter het precieze aantal noemen.
In academische teksten moet je zo precies mogelijk schrijven zodat de tekst wetenschappelijk, objectief en duidelijk is en niet op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden. Andere onderzoekers moeten op basis van jouw verslaglegging een onderzoek kunnen repliceren.
Leer daarom vaag taalgebruik herkennen en schrap het wanneer je het tegenkomt.
Het is beter om geen spreekwoorden en gezegden te gebruiken in een scriptie of andere academische tekst, omdat deze vaak onder spreektaal vallen. Een uitzondering hierop is het voorwoord, dat wat persoonlijker van aard is.
Een scriptie die veel spreektaal bevat, kan worden afgekeurd door begeleiders. Probeer daarom te voorkomen dat je:
Is het getal aan het begin van de zin onder de twintig of een rond getal? Schrijf het dan gewoon uit.
Begint de zin met een ander getal? Dan kun je verschillende dingen doen.
De basisregel van getallen onder de twintig en ronde getallen uitschrijven, geldt in enkele gevallen niet:
Er zijn veel regels voor het uitschrijven van getallen. Het belangrijkste is dat je consistent bent.
Getallen onder de twintig, tientallen tot honderd, honderdtallen tot duizend en duizendtallen tot en met twaalfduizend worden in de meeste gevallen uitgeschreven. Hetzelfde geldt voor de woorden ‘miljoen’, ‘miljard’ en de bijbehorende rangtelwoorden (miljoenste, miljardste).
Andere getallen worden in principe in cijfers weergegeven.
Exacte waarden en symbolen, percentages en de nummers van hoofdstukken, paragrafen en figuren worden ook in cijfers weergegeven.
Het algemeen gebruik van het woord “je” kun je het beste vermijden, net als het gebruik van “men”. Dat doe je door te noemen naar wie of wat hiermee verwezen wordt.
Het gebruik van men wordt vaak gezien als spreektaal, en kan zorgen voor verwarring (want wie is “men”?).
Soms is dat lastig, bijvoorbeeld als niet bekend of relevant is naar wie “je” of “men” verwijst. Dan is het gebruik van deze woorden niet verboden, maar wel af te raden.
Een handige manier om de ik-vorm te voorkomen, is de lijdende vorm gebruiken. Een overdaad aan de lijdende vorm kan teksten echter minder goed leesbaar maken, dus probeer te variëren tussen de lijdende en actieve vorm.
In de actieve vorm wordt het onderwerp van de zin genoemd; in de lijdende vorm wordt dat juist achterwege gelaten.
In veel academische teksten mogen de ik-, jij- en wij-vorm niet gebruikt worden. Vaak mag dit wel in:
Afkortingen voor woorden en uitdrukkingen, zoals enz. en n.a.v., mag je niet gebruiken in een scriptie. In plaats daarvan gebruik je het volledige woord of de gehele woordgroep.
Afkortingen voor zelfstandig naamwoorden en namen mag je wel gebruiken, en deze hoef je niet te introduceren als ze algemeen bekend zijn.
Mocht je twijfelen of je lezerspubliek de afkorting kent, introduceer deze dan voor de zekerheid.
Je introduceert afkortingen door eerst de volledige term te noemen en vervolgens de afkorting tussen haakjes te plaatsen. Vanaf dat moment gebruik je alleen nog de afkorting.
Er zijn vier soorten afkortingen:
In de resultatensectie presenteer je je bevindingen op basis van je onderzoek. Dit zijn voornamelijk feiten. Je gebruikt dan de onvoltooid tegenwoordige tijd. Je doet dit ook als je conclusies trekt of je conclusies bediscussieert.
Je gebruikt de voltooid tegenwoordige tijd als je verwijst naar het onderzoek dat je gedaan hebt en wanneer je schrijft over afgeronde zaken.
In je methodologie ga je in op de manier waarop je zelf onderzoek doet en hoe je dit aanpakt en/of aangepakt hebt. Het is sterk afhankelijk van je begeleider of je de methoden voornamelijk in de onvoltooid of voltooid tegenwoordige tijd schrijft.
Wij raden aan om de methoden in de voltooid tegenwoordige tijd te schrijven. Je hebt je onderzoek immers al gedaan op het moment van schrijven. Gebruik in ieder geval niet de toekomende tijd; deze werkwoordstijd mag je alleen gebruiken voor iets dat in de toekomst zal plaatsvinden.
In principe gebruik je voor je scriptie de volgende werkwoordstijden:
Je kunt op verschillende manier achterhalen wat de missie en visie van je opdrachtgever zijn. Vaak worden de missie en visie van een bedrijf simpelweg op de website beschreven. Mocht dit niet zo zijn, dan kun je jouw opdrachtgever vragen wat de missie en visie zijn.
Het ABCD-reflectiemodel wordt vooral door docentenopleidingen gebruikt om op situaties te reflecteren. De ABCD-methode staat voor:
Het model van Korthagen is een methode die je kunt gebruiken in je reflectieverslag om te reflecteren op je handelen. Het reflectiemodel van Korthagen bestaat uit 5 stappen:
De meestgebruikte methode om te reflecteren op je eigen handelen, bijvoorbeeld in een reflectieverslag, is de STARR-methode. STARR staat voor situatie, taak, actie, resultaat en reflectie.
Werken als freelancer gaat gepaard met veel voordelen:
In je stageverslag ga je in op het stagebedrijf en de externe omgeving. In deze stagebedrijfomschrijving kun je bijvoorbeeld ingaan op:
Een afstudeerstage is het moment waarop je je theoretische kennis van de studie in de praktijk brengt. Je gaat aan het werk als stagiair bij een bedrijf en voert een afstudeeropdracht uit.
Bij hbo-studies vormen afstudeerstages bijna altijd een verplicht onderdeel van het laatste jaar, terwijl je bij wo-studies minder vaak een stage loopt. De meeste afstudeerstages duren ongeveer een half jaar.
Een stageovereenkomst kan variëren per bedrijf of organisatie, maar dient in ieder geval de volgende onderdelen te bevatten:
Een stage is bedoeld om je theoretische kennis in de praktijk te kunnen brengen. Zoek dus naar een stage die aansluit bij je studie. Verder is het belangrijk om een uitdagende stage te vinden die past bij je niveau, zodat je nog kunt leren en je jezelf niet gaat vervelen.
Ook is het handig om goed uit te zoeken of het bedrijf bereid is een goede leeromgeving te vormen. Dit betekent dat ze een plan moeten hebben met activiteiten die je kunt oppakken. Soms stelt de onderwijsinstelling enkele activiteiten of vaardigheden verplicht. Vraag dus goed na of ze deze begeleiding kunnen bieden.
Een thematische analyse (thematic analysis) kan inductief en deductief van aard zijn.
Een inductieve benadering houdt in dat je je thema’s laat bepalen door de data die je vindt. Daarentegen houdt een deductieve benadering in dat je tot de data komt op basis van een aantal vooraf bepaalde thema’s, waarvan je verwacht dat ze weerspiegeld worden in de data. Deze thema’s baseer je op een literatuuronderzoek naar bestaande kennis.
Een thematische analyse (thematic analysis) kan worden gebruikt om kwalitatieve data te analyseren. De methode wordt meestal toegepast op een reeks teksten, zoals interviewtranscripten. De onderzoeker analyseert de gegevens nauwkeurig om gemeenschappelijke of overkoepelende thema’s, ideeën en patronen te identificeren.
De meeste taalkundige benaderingen focussen op de regels die ten grondslag liggen aan een taal, terwijl je bij discoursanalyse focust op de contextuele betekenis van taal.
Je let hierbij op de sociale aspecten van communicatie en de manieren waarop mensen taal gebruiken om bepaalde doelen te bereiken (zoals vertrouwen winnen, twijfel creëren, emoties opwekken en conflicten oplossen).
Daarom focus je vaak op grotere taaleenheden (zoals een heel gesprek) in plaats van op kleine taaleenheden (zoals klanken).
Discoursanalyse (discourse analysis) is een veelvoorkomende kwalitatieve onderzoeksmethode die vooral wordt gebruikt in de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen (zoals taalkunde, antropologie en psychologie).
Discoursanalyse wordt gebruikt om geschreven of gesproken taal te onderzoeken in relatie tot de sociale context. Het doel is om te begrijpen hoe taal wordt gebruikt in het dagelijks leven.
Als je interviews verwerkt in je scriptie, zijn er enkele dingen waar je op moet letten:
De voordelen van een inhoudsanalyse (content analysis) zijn:
De nadelen van een inhoudsanalyse zijn:
Onderzoekers gebruiken een inhoudsanalyse (content analysis) om meer te weten te komen over het doel, de boodschap en het effect van communicatie. Ze willen ook vaak conclusies trekken over de maker van de tekst en het (beoogde) publiek.
Inhoudsanalyses kunnen worden gebruikt om de aanwezigheid van bepaalde woorden, uitdrukkingen, onderwerpen of concepten in een reeks historische of moderne teksten te kwantificeren.
Inhoudsanalyse (content analysis) is een onderzoeksmethode die wordt gebruikt om patronen in bewaarde communicatie te vinden. Een inhoudsanalyse of content-analyse bestaat uit de systematische analyse van een reeks teksten, die geschreven, gesproken of visueel kunnen zijn.
Als je interview wilt opnemen, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat je audio-opnamen van goede kwaliteit zijn.
Sommige vragen kun je als interviewer beter vermijden:
Als interviewer heb je twee hoofdtaken:
Theoretische saturatie ontstaat als de antwoorden op interview- of enquêtevragen je geen nieuwe informatie meer opleveren. Als dit gebeurt, heb je voldoende personen geïnterviewd of geënquêteerd om valide uitspraken te kunnen doen op basis van je onderzoek.
Als je een kwalitatief onderzoek doet, moet je eerst nagaan of je onderzoek doet naar een gelijksoortige (homogene) of een ongelijksoortige (heterogene) groep personen. Het is van belang dat er of theoretische saturatie (verzadiging) optreedt of dat je in staat bent de onderzoeksvraag te beantwoorden op basis van de afgenomen interviews.
Als je een kwantitatief onderzoek uitvoert en je de conclusies van je steekproef naar een grotere populatie wilt generaliseren, kun je het beste met een steekproefcalculator berekenen hoeveel personen je moet interviewen.
Voordat je begint aan je dataverzameling is het van belang om te bepalen hoe je je data gaat organiseren en opslaan. Dit doe je in een datamanagementplan. Als je mensen onderzoekt, moet je dit plan waarschijnlijk indienen bij een ethische toetsingscommissie.
Operationaliseren betekent dat je abstracte, conceptuele ideeën vertaalt naar meetbare variabelen. Als je je dataverzamelingsmethode uitwerkt, moet je de conceptuele definitie (wat je wilt onderzoeken) omzetten in de operationele definitie (wat je gaat meten).
In sommige gevallen kunnen je variabelen direct worden gemeten (zoals “leeftijd”), maar het zal vaker voorkomen dat je geïnteresseerd bent in ingewikkeldere constructen of variabelen die je niet direct kunt meten of observeren (zoals “geluk”).
In het dataverzamelingsproces verzamel je op basis van je onderzoeksopzet data voor je scriptie of onderzoek om zo je onderzoeksvraag te beantwoorden. Het is van belang dat je de data op een gestructureerde, valide en betrouwbare manier verzamelt.
Hierbij denk je van tevoren na over het doel van je onderzoek, het type data dat je wilt verzamelen en de methoden en procedures die je gebruikt om data te verzamelen, op te slaan en te verwerken.
De validiteit van een interview is onder andere afhankelijk van het type interview. Daarnaast hangt de validiteit af van hoe je je interview vormgeeft en uitvoert. Zo is het belangrijk om valide interviewvragen te formuleren.
De validiteit van literatuuronderzoek wordt bepaald door de relevantie van de bron voor het beantwoorden van de hoofdvraag en deelvraag (inhouds– en begripsvaliditeit) en de wijze waarop je zoekt (interne en externe validiteit).
Voor de betrouwbaarheid van literatuuronderzoek is de mate van wetenschappelijkheid van je bronnen bepalend maar ook of je geen toevallige fouten maakt tijdens het zoeken, en het waarderen en het combineren van de bevindingen uit de relevante en gewaardeerde literatuur.
Willekeurige fouten worden ook wel toevallige fouten genoemd. Des te groter de kans is dat de resultaten uit je onderzoek op toeval berusten, des te lager de betrouwbaarheid van je onderzoek is.
Deze toevallige fouten kun je voorkomen door op een zorgvuldige en consistente wijze te werken en door ervoor te zorgen dat je steekproef groot genoeg is.
Bij validiteit gaat het om de vraag of de resultaten uit jouw scriptie wel juist zijn en of je op basis hiervan harde conclusies kunt trekken. Zo corresponderen de resultaten van een valide onderzoek met de werkelijke eigenschappen, fenomenen en variaties in de fysieke en sociale wereld.
Het gaat bij de validiteit voornamelijk om het “instrument” waarmee je onderzoek hebt gedaan.
Bij betrouwbaarheid gaat het om hoe consistent een methode iets meet. Hierbij is het van belang dat de uitkomsten hetzelfde zijn als je de meting of het gehele onderzoek op exact dezelfde wijze nog een keer uitvoert (reproduceert of repliceert).
Met een goed opgesteld onderzoeksplan, bestaande uit je onderzoeksopzet en probleemanalyse, kun je ervoor zorgen dat je onderzoeks- en analysemethoden passen bij je onderzoeksdoelen. Zo kan een begeleider beoordelen of je onderzoek goed in elkaar zit voordat je begint met het daadwerkelijke onderzoek.
Ook vormt het plan een leidraad tijdens je onderzoek.
Een onderzoeksplan kan een onderzoeksvoorstel (research proposal) of plan van aanpak (PvA) zijn.
Een onderzoeksplan is een strategie om je onderzoeksvraag te beantwoorden met behulp van empirische data. Als je een onderzoeksdesign maakt, moet je beslissingen nemen met betrekking tot:
Je kunt je hypothese(n) op verschillende manieren formuleren, maar iedere hypothese bevat ten minste:
Je formuleert eerst een hoofdvraag, waarna je oriënterend onderzoek uitvoert (vaak een literatuuronderzoek). Vervolgens formuleer je op basis van de literatuur een voorlopig antwoord.
Een hypothese is een voorlopige stelling waarin je aangeeft wat je verwacht te vinden in je onderzoek. Vervolgens test je deze hypothese met behulp van je wetenschappelijke onderzoek, zoals een experiment of correlationeel onderzoek. Je stelt de hypothese altijd op voordat je het onderzoek uitvoert.
Je kunt het volgende circulaire stappenplan gebruiken om grounded theory toe te passen:
Als je theorie standhoudt, stop je na stap 6. Als je ontkrachtend bewijs vindt, ga je op basis van deze nieuwe kennis opnieuw data verzamelen en analyseren.
Met de grounded theory-methode van Strauss en Glaser kun je een nieuwe wetenschappelijke theorie ontwikkelen over je onderwerp die gebaseerd (gegrond) is op data die je verzamelt met kwalitatief of kwantitatief onderzoek.
Je doorloopt hierbij een cyclus van dataverzameling, -analyse en reflectie om categorieën te formuleren waarin je de data indeelt, totdat je theoretische saturatie bereikt. Vervolgens ontwikkel je een theorie die je toetst met behulp van wetenschappelijke literatuur.
Als je meer wilt lezen over grounded theory, kun je de volgende boeken raadplegen:
Het doel van een etnografie is om rijke data te verzamelen door jezelf onder te dompelen in een gemeenschap en de lezer er vervolgens van te overtuigen dat je observaties en interpretaties overeenkomen met de werkelijkheid.
Etnografie (ethnography) is een vorm van kwalitatief onderzoek waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in een gemeenschap of organisatie om gedragingen en interacties van dichtbij te kunnen observeren. De term etnografie verwijst ook naar het geschreven rapport dat de etnograaf na afloop opstelt.
Etnografie is een flexibele onderzoeksmethode waarmee je inzicht kunt verkrijgen in een gedeelde cultuur, conventies en de sociale dynamiek van een bepaalde groep. De onderzoeksbenadering gaat wel gepaard met praktische en ethische uitdagingen.
Of je jouw enquête online of offline afneemt, is afhankelijk van je doelgroep, de aard van het onderzoek en de tijd die je hiervoor hebt. Zo zijn oudere participanten vaak moeilijk online te bereiken, terwijl jongeren wellicht liever online deelnemen.
Voordelen | Nadelen | |
---|---|---|
Online |
|
|
Offline |
|
|
Je enquête moet betrouwbaar en valide zijn om op basis van de resultaten conclusies te kunnen trekken.
Enquêtes zijn een vragenlijsten die je online of offline afneemt bij meerdere personen om data te verzamelen over je onderzoeksonderwerp. Deze onderzoeksmethode wordt meestal gebruikt voor kwantitatief onderzoek, maar het is ook mogelijk om enquêtes te gebruiken voor kwalitatief of mixed methods onderzoek.
Bij een participerende observatie maak je als observator deel uit van de context waarin het gedrag van mensen bestudeerd wordt. Meestal weten participanten dat ze geobserveerd worden, maar soms ook niet.
Bij een niet-participerende observatie maak je als observator geen deel uit van de sociale setting die geobserveerd wordt. In de meeste gevallen wordt de observator niet gezien door de individu(en) die geobserveerd worden, bijvoorbeeld omdat de onderzoeker videobeelden observeert.
De vier meest voorkomende redenen om observaties uit te voeren, zijn de volgende:
Als je voor observaties hebt gekozen als onderzoeksmethode, kijk en luister je naar wat mensen doen en zeggen (menselijk gedrag) in een bepaalde situatie. Alles wat je waarneemt, leg je vast in een verslag.
Na je observaties analyseer en interpreteer je de verkregen data om je onderzoeksonderwerp te kiezen, hypothesen op te stellen, antwoord te geven op hoofd- of deelvragen of eventueel een conclusie te trekken.
In het geval van een scriptie gebruik je de observaties meestal om je hoofd- of deelvragen te beantwoorden.
Een focusgroep heeft net als iedere andere onderzoeksmethode voor- en nadelen.
Oorspronkelijk werden focusgroep-interviews met name gebruikt voor marktonderzoek (naast interviews en enquêtes), omdat veel consumenten beslissingen nemen in sociale context.
Tegenwoordig worden focusgroepen in bijna alle domeinen van sociaal onderzoek ingezet. Denk daarbij bijvoorbeeld aan politiek onderzoek (hoe mensen op een bepaald beleid reageren) of aan de gezondheidszorg (hoe patiënten bijwerkingen ervaren).
Een focusgroep (ook wel focusgroep-interview genoemd) is een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij een groep mensen wordt samengebracht om te discussiëren over een vooraf bepaald onderwerp.
Een focusgroep is dus een soort interview waaraan meerdere respondenten tegelijkertijd deelnemen. De onderzoeker stelt vragen aan de groep en faciliteert de discussie. Het doel van een focusgroep is om data te verzamelen.
Je voert een literatuuronderzoek of literatuurstudie uit in vier stappen:
Literatuuronderzoek (ook literatuurstudie of literature review genoemd) is een methode om bestaande kennis over je onderwerp of probleemstelling te verzamelen. Deze kennis vind je in verschillende bronnen, zoals wetenschappelijke tijdschriftartikelen, boeken, papers, scripties en archiefmateriaal.
Het resultaat is niet alleen een beschrijving van de gevonden informatie, maar ook een kritische bespreking van de meest relevante informatie. Een literatuuronderzoek kan op zichzelf staan of deel uitmaken van een groter geheel.
Met het cross-checken van informatie door triangulatie streef je vier doelen na:
Er zijn vier vormen van triangulatie die je kunt toepassen in je scriptie om de validiteit en betrouwbaarheid van je resultaten te verhogen:
Er is sprake van triangulatie als je verschillende bronnen, theorieën, onderzoeksmethoden of data-analysemethoden gebruikt om iets te onderzoeken. Hierdoor bekijk je je onderzoeksvraag vanuit verschillende richtingen.
Triangulatie verhoogt de betrouwbaarheid en validiteit van je resultaten.
Over het algemeen gebruik je de volgende Engelse werkwoordstijden voor de samenvatting, introductie, het theoretisch kader, de methodesectie, de resultatensectie en de conclusie en discussie van een Engelstalige scriptie:
Verbindingswoorden of signaalwoorden zijn belangrijk, omdat de lezer hierdoor weet wat het verband is tussen alinea’s of zinnen. Bovendien zorgt het gebruik van deze woorden ervoor dat de tekst fijner en dynamischer leest.
Verbindingswoorden worden ook wel signaalwoorden of indicatoren genoemd. Het zijn woorden of woordgroepen waarmee een verband wordt aangegeven tussen alinea’s of zinnen.
Hierdoor kan de lezer makkelijker afleiden op welke manier verschillende delen van de tekst verbonden zijn. Er zijn onder andere signaalwoorden om een vergelijkend, tegenstellend of opsommend verband aan te geven, zoals:
Een acroniem bestaat uit de eerste letter van ieder woord in een woordgroep. Je spreekt acroniemen uit alsof het woorden zijn (zoals havo voor hoger algemeen voortgezet onderwijs).
Sommige acroniemen schrijf je met hoofdletters, terwijl je andere acroniemen met kleine letters schrijft.
Een afkorting is een verkorte versie van een woord of een woordgroep die gevormd wordt door alleen bepaalde letters van het woord of de woordgroep te gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het is belangrijk om woorden als “zeggen” (of “to say” in het Engels) af te wisselen met synoniemen, om de tekst gevarieerd te houden.
Nederlands – hij… | Engels – he… |
---|---|
Beschrijven | Describe |
Schrijven | Write |
Stellen | State (that) … |
Volgens hem … | According to them… |
Over het algemeen maakt het onderwijsinstellingen niet uit of je voor Brits-Engels of Amerikaans-Engels kiest, mits je consistent bent.
Sommige onderwijsinstellingen hebben wel een voorkeur aangegeven. Zo hebben de volgende onderwijsinstellingen een voorkeur voor Brits-Engels:
Verder heeft de TU Eindhoven een voorkeur voor Amerikaans-Engels, en mag je bij Nyenrode Business Universiteit een van beide vormen gebruiken.
Er zijn veel soorten Engels, maar de twee meest gebruikelijke opties zijn Amerikaans-Engels (US-spelling) en Brits-Engels (UK-spelling).
De meeste onderwijsinstellingen hebben geen voorkeur, maar het is wel belangrijk dat je consistent bent en de taalregels van één soort gebruikt.
Een dataset kan geen modus, één modus of meer dan één modus hebben:
Je kunt de modus bepalen met behulp van de volgende stappen:
Om de mediaan te vinden, zet je de waarden in je dataset van laag naar hoog. Vervolgens bepaal je de middelste positie op basis van n (het aantal waarden in je dataset).
De mediaan is de meest informatieve centrummaat voor scheve verdelingen of verdelingen met uitbijters. De mediaan wordt bijvoorbeeld vaak gebruikt als centrummaat voor de variabele “inkomen”, die over het algemeen niet normaal verdeeld is.
Aangezien je voor de mediaan slechts één of twee waarden in het midden gebruikt, wordt deze maat niet beïnvloed door extreme uitbijters of niet-symmetrische verdelingen. Het gemiddelde en de modus zijn hier wel gevoelig voor.
Je kunt het gemiddelde van een dataset vinden door de volgende twee stappen te volgen:
Deze methode werkt zowel voor steekproef- als populatiedata. Ook maakt het niet uit of je te maken hebt met positieve (+2) of negatieve waarden (-2).
Welke centrummaten je kunt gebruiken, is afhankelijk van het meetniveau en de verdeling van je data.
Ook moet je op de verdeling van je data letten. Voor normaal verdeelde data kun je alle drie de centrummaten gebruiken, maar bij scheve verdelingen is de mediaan de beste keuze.
Centrummaten (measures of central tendency) helpen je het centrum of midden van een dataset te vinden.
De drie meest gebruikte centrummaten zijn het gemiddelde, de mediaan en de modus.
De drie belangrijkste beschrijvende statistieken hebben betrekking op de frequentieverdeling, centrale tendens en variabiliteit van de dataset.
Statistische significantie is een term die door onderzoekers wordt gebruikt om aan te geven dat het onwaarschijnlijk is dat hun resultaten op toeval gebaseerd zijn. Significantie wordt meestal aangeduid met een p-waarde (overschrijdingskans).
Statistische significantie is enigszins willekeurig, omdat je zelf de drempelwaarde (alfa) kiest. De meest voorkomende drempel is p < 0.05, wat betekent dat de kans 5% is dat de resultaten worden gevonden terwijl de nulhypothese waar is. Een andere drempel die vaak wordt gekozen is p < 0.01.
Als de p-waarde lager is dan de gekozen alfa-waarde, mag je stellen dat het resultaat van de toets statistisch significant is.
Bij statistische analyses voorspelt de nulhypothese (H0) altijd dat er geen effect of relatie tussen variabelen is, terwijl de alternatieve hypothese (H1) je verwachting van een effect of relatie uitdrukt.
Met beschrijvende statistiek (ook wel descriptieve statistiek genoemd) vat je de kenmerken van een dataset samen. Met toetsende statistiek (ook wel inferentiële of verklarende statistiek genoemd) toets je een hypothese of bepaal je of je data generaliseerbaar zijn naar een bredere populatie.
Statistische analyse is de meest belangrijke methode om kwantitatieve onderzoeksgegevens te analyseren. Hierbij wordt gebruikgemaakt van kansen en modellen om voorspellingen over een populatie te toetsen op basis van steekproefdata.
Bij een getrapte steekproef of meertrapssteekproef (multistage sampling) trek je een steekproef uit een populatie met in elke fase kleinere groepen (steekproefeenheden).
Deze methode wordt vaak gebruikt om gegevens te verzamelen voor een grote, geografisch verspreide groep mensen. Meestal volg je hierbij een vaststaande hiërarchie (bijvoorbeeld: provincies, gemeenten, buurten, huishoudens) om vervolgens op een relatief snelle en goedkope manier gegevens te verzamelen.
De twee soorten externe validiteit zijn populatievaliditeit (of je je resultaten naar andere groepen kunt generaliseren) en ecologische validiteit (of je je resultaten naar andere contexten kunt generaliseren).
Externe validiteit is de mate waarin je de resultaten van je onderzoek kunt generaliseren naar andere omstandigheden en groepen.
Interne validiteit is de mate waarin je met zekerheid kunt stellen dat een vastgestelde oorzaak-gevolgrelatie (causaal verband) niet door andere factoren kan worden verklaard.
Externe validiteit is de mate waarin je je resultaten kunt generaliseren naar andere omstandigheden of groepen.
De validiteit van je experiment is afhankelijk van je experimentele design.
De interne validiteit is de mate waarin je met zekerheid kunt stellen dat een gevonden causale relatie niet kan worden uitgelegd door andere, externe factoren. Als de interne validiteit hoog is, is het aannemelijk dat de gevonden causale relatie tussen je onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele daadwerkelijk aanwezig is.
Je kunt de wetenschappelijke integriteit waarborgen door onderzoek te verrichten dat voldoet aan de vijf principes (eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid, verantwoordelijkheid). Hiervoor kun je onder andere letten op de volgende punten:
Wetenschappelijk onderzoek ligt ten grondslag aan vele belangrijke beslissingen, bijvoorbeeld op medisch, sociaal of politiek vlak. Daarom is het essentieel dat de wetenschappelijke integriteit niet wordt geschaad, zodat anderen op de resultaten kunnen vertrouwen (of ze kunnen controleren door te repliceren).
De wetenschappelijke integriteit (scientific integrity) wordt gewaarborgd als onderzoek wordt verricht volgens vijf principes: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid.
De vijf principes zijn vertaald naar 61 normen voor goede onderzoekspraktijken (best practices).
Een topiclijst (topic list) is een lijst van alle onderwerpen die je tijdens je interviews wilt behandelen. Het is handig om deze alvast in een logische volgorde te zetten, maar tijdens het interview mag je afwijken van de bedachte structuur.
Een topiclijst wordt als houvast gebruikt tijdens semigestructureerde en ongestructureerde interviews. Voor een gestructureerd interview gebruik je een vragenlijst.
Het belangrijkste verschil tussen inductief en deductief redeneren is dat je bij inductief redeneren een nieuwe theorie probeert te creëren, terwijl je bij deductief redeneren een bestaande theorie probeert te toetsen.
Deductief redeneren is een top-down onderzoeksmethode, waarbij je op basis van een generalisatie naar specifieke gevallen zoekt. Met behulp van deductief onderzoek toets je theorieën en hypothesen. Het proces bestaat over het algemeen uit dezelfde vier stappen: er is een theorie (generalisatie), je formuleert een hypothese, je observeert of analyseert, je bevestigt of ontkracht de hypothese.
Inductief redeneren is een bottom-up onderzoeksmethode, waarbij je onderzoekt of je op basis van een specifieke observatie resultaten kunt generaliseren. Het proces bestaat over het algemeen uit dezelfde vier stappen: een observatie doen, data verzamelen, een patroon ontdekken en een hypothese of theorie formuleren (generalisatie).
Een ongestructureerd interview is een interview waarin alleen trefwoorden en onderwerpen vaststaan, maar de vragen niet van tevoren worden geformuleerd. Het interview is vergelijkbaar met een alledaags gesprek en heeft als doel zoveel mogelijk over een onderwerp te weten te komen.
Dit type interview gaat over het algemeen gepaard met een lagere betrouwbaarheid en validiteit dan gestructureerde en semigestructureerde interviews.
Een gestructureerd of gestandaardiseerd interview is een interviewvorm waarbij de vragen van tevoren worden opgesteld (en waarvan niet wordt afgeweken). Ook ligt de volgorde van vragen vast en geef je respondenten meestal maar enkele antwoordopties waaruit ze kunnen kiezen.
Een gestructureerd interview gaat over het algemeen gepaard met een hogere betrouwbaarheid en interne validiteit dan een semigestructureerd of ongestructureerd interview.
Een semigestructureerd interview is een kwalitatieve onderzoeksmethode.
Een deel van de gestelde vragen wordt vooraf door de interviewer bepaald. De volgorde waarin de vragen worden gesteld is flexibel en de respondenten kunnen volledig vrij antwoorden. Ook kan de interviewer bij deze onderzoeksmethode doorvragen op de antwoorden van de geïnterviewde.
Hoewel interval– en ratiodata beide kunnen worden gecategoriseerd, gerangschikt en gelijke afstanden hebben tussen aangrenzende waarden (gelijke intervallen), hebben alleen ratiodata een absoluut of betekenisvol nulpunt.
De temperatuur in Celsius of Fahrenheit is een voorbeeld van een intervalschaal, omdat nul niet de laagst mogelijke temperatuur is. Je kunt namelijk ook nog te maken hebben met min-temperaturen. Een Kelvin-temperatuurschaal is een voorbeeld van een ratioschaal, omdat nul het absolute nulpunt is. Er zijn geen min-temperaturen.
Je onderzoek is empirisch van aard als je het onderzoek zelf uitvoert, waardoor je nieuwe resultaten verkrijgt. Je beantwoordt je onderzoeksvraag door systematisch data te verzamelen met behulp van een empirische onderzoeksmethode. Vervolgens analyseer je de data.
Een empirisch onderzoek is de tegenhanger van een literatuuronderzoek.
Een systematische steekproef (systematic sampling) is een aselecte steekproefmethode waarbij onderzoekers leden van de populatie selecteren op basis van een regelmatig interval. Zo kunnen ze bijvoorbeeld iedere 20e persoon op een lijst van de populatie selecteren.
Als de volgorde van participanten op de lijst willekeurig is, kun je hiermee het willekeurige karakter van een enkelvoudige aselecte steekproef nabootsen. Dit draagt bij aan de validiteit van je resultaten.
Een externe variabele is een variabele waarin je niet geïnteresseerd bent (die je niet onderzoekt), maar die wel van invloed kan zijn op de afhankelijke variabele in je onderzoek.
Een confounding variabele valt onder externe variabelen. Dit type beïnvloedt niet alleen de afhankelijke variabele, maar is ook gerelateerd aan de onafhankelijke variabele.
Om het verschil beter te illustreren, gebruiken we het voorbeeld van de hand: alle duimen zijn vingers, maar niet alle vingers zijn duimen. In het geval van deze variabelen zijn alle confounding variabelen externe variabelen, maar niet iedere externe variabele is een confounding variabele.
Een storende variabele (confounding variabele) is een derde variabele die de relevante variabelen beïnvloedt, waardoor ze gerelateerd lijken terwijl ze dat niet zijn.
Een mediërende variabele verklaart daarentegen hoe twee variabelen gerelateerd zijn.
Een mediërende variabele verklaart het proces waardoor twee variabelen gerelateerd zijn, terwijl een modererende variabele de sterkte en richting van die relatie beïnvloedt.
Controlevariabelen helpen je om een correlatie of causaal verband tussen variabelen vast te stellen door de interne validiteit te verbeteren.
Als je niet controleert voor relevante externe variabelen, kunnen deze de uitkomsten van je onderzoek beïnvloeden en kun je mogelijk niet aantonen dat de resultaten daadwerkelijk het gevolg zijn van een manipulatie van de onafhankelijke variabele.
Controlevariabelen zijn alle variabelen die constant worden gehouden in een onderzoek. Het zijn variabelen waarin je niet geïnteresseerd bent, maar waarvoor wordt gecontroleerd, omdat ze resultaten kunnen beïnvloeden.
Als je een gestratificeerde steekproef wilt gebruiken, moet je je populatie volledig kunnen verdelen in subpopulaties die elkaar uitsluiten. Dat betekent dat elk lid van de populatie duidelijk in maar één subgroep kan worden ingedeeld.
Een gestratificeerde steekproef is de beste keuze als je denkt dat subgroepen verschillende gemiddelde waarden zullen hebben voor de variabele(n) die je bestudeert.
Bij gestratificeerde steekproeven verdelen onderzoekers participanten over subgroepen (strata) op basis van een of meerdere gemeenschappelijke kenmerken (zoals etniciteit, gender, opleidingsniveau, et cetera).
Eenmaal verdeeld, wordt een aselecte steekproef getrokken voor iedere subgroep.
Met een quasi-experimenteel design probeer je een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen. Het belangrijkste verschil met een echt experiment is dat de participanten niet willekeurig worden verdeeld over controlegroepen en experimentele groepen. Er is dus geen sprake van randomisatie.
Een meta-analyse bestaat over het algemeen uit 6 stappen:
Een meta-analyse is een onderzoek naar al bestaande studies over een bepaald onderwerp. Het is een kwantitatieve of statistische onderzoeksmethode. Bij dit type analyse vergelijk je de resultaten van diverse onderzoeken (primaire studies) om je eigen hoofdvraag te beantwoorden.
Geclusterde steekproeven vallen onder de aselecte steekproefmethoden. Je deelt een populatie op in clusters, zoals districten of scholen, en kiest dan willekeurig (aselect) enkele clusters om je steekproef te vormen.
In het ideale geval is ieder cluster een mini-versie van de populatie als geheel.
Geclusterde steekproeven zijn goedkoper en efficiënter dan andere aselecte steekproefmethoden, zeker als het gaat om een populatie die een groot geografisch gebied beslaat.
Helaas biedt deze methode ook minder statistische zekerheid dan andere methoden, zoals een enkelvoudige aselecte steekproef, omdat het moeilijk is om te bepalen of de clusters representatief zijn voor de gehele populatie.
Als je gebruik wilt maken van randomisatie, ken je ieder lid van de steekproef een nummer toe.
Vervolgens gebruik je bijvoorbeeld een random number generator om ieder nummer willekeurig toe te wijzen aan een controlegroep of experimentele groep. Je kunt ook andere methoden gebruiken, zoals de loterijmethode, het opgooien van een muntje, of de dobbelsteenmethode.
Randomisatie wordt gebruikt bij experimenten met een between-subjects design. Bij zulke designs is er meestal sprake van een controlegroep en een of meerdere experimentele groepen. Randomisatie zorgt ervoor dat de groepen vergelijkbaar zijn aan het begin van het onderzoek.
Over het algemeen gebruik je altijd randomisatie bij dit type experimenteel onderzoek, mits het bij het onderwerp van je onderzoek past en het ethisch is.
Bij experimenteel onderzoek is randomisatie een manier om participanten uit je steekproef over verschillende groepen te verdelen. Door deze methode te gebruiken, heeft ieder lid van de steekproef een even grote kans om in een controlegroep of experimentele groep te worden geplaatst.
Je data kunnen twee meetniveaus hebben: ordinaal of interval. De data-analysemethode is afhankelijk van het meetniveau van de data.
Bij ordinale schalen zijn de verschillen tussen de antwoordopties niet gelijk verdeeld of onbekend. Zo weet je bijvoorbeeld niet zeker of het verschil tussen “Helemaal mee oneens” en “oneens” even groot is als het verschil tussen “oneens” en “neutraal”.
Bij intervalschalen zijn deze verschillen tussen antwoordopties wel gelijk. Zo is het verschil tussen “1” en “2” bijvoorbeeld net zo groot als het verschil tussen “2” en “3”.
De data van de totale likertschaal worden vaak gezien als intervaldata, omdat het een totaalscore is waarbij scores van vier of meer vragen bij elkaar zijn opgeteld.
Een likertschaal wordt ook wel een waarderingsschaal of gedwongen-keuzeschaal genoemd (zeker als er geen neutrale antwoordoptie is). Likertschalen worden gebruikt om meningen, houdingen of gedrag te onderzoeken. Ze worden meestal ingezet bij enquêteonderzoek, omdat dit type schaal het mogelijk maakt om persoonlijkheidskenmerken of waarnemingen eenvoudig te operationaliseren.
Longitudinale onderzoeken kunnen weken, maar ook tientallen jaren duren, omdat je dezelfde participanten op meerdere tijdstippen test. Over het algemeen nemen ze minimaal een jaar in beslag. Daarom is dit type onderzoek vaak minder geschikt voor scripties.
Longitudinale onderzoeken zijn heel handig om de juiste volgorde van gebeurtenissen vast te stellen. Ook kun je veranderingen door de tijd heen onderzoeken en krijg je inzicht in oorzaak-gevolgrelaties.
Helaas zijn longitudinale onderzoeken over het algemeen wel duurder en tijdrovender dan andere soorten onderzoek.
Je kunt met cross-sectionele onderzoeken geen oorzaak-gevolgrelaties (causaliteit) vaststellen. Ook is het niet mogelijk om veranderingen als gevolg van tijd te onderzoeken. Om causaliteit te onderzoeken, moet je een longitudinale of experimentele studie uitvoeren.
Cross-sectionele onderzoeken zijn vaak minder duur en minder tijdrovend dan andere soorten onderzoek. Je kunt nuttige inzichten verkrijgen in de eigenschappen van een populatie. Ook is het mogelijk om correlaties vast te stellen die je in een vervolgonderzoek kunt onderzoeken.
Soms zijn er alleen cross-sectionele data beschikbaar voor je onderzoek, maar in andere gevallen zijn cross-sectionele data ook daadwerkelijk voldoende om een onderzoeksvraag te beantwoorden.
Longitudinale onderzoeken en cross-sectionele onderzoeken zijn twee soorten onderzoeksdesigns. Bij een cross-sectioneel onderzoek verzamel je data van een populatie op één moment in de tijd, terwijl je bij een longitudinaal onderzoek data verzamelt van dezelfde participanten op meerdere momenten in de tijd.
Longitudinaal onderzoek | Cross-sectioneel onderzoek |
---|---|
Herhaalde observaties | Observaties op één moment |
Je observeert dezelfde groep meerdere keren | Je observeert verschillende groepen (een “cross-sectie”) in de populatie één keer |
Je onderzoekt veranderingen door de tijd heen | Je geeft een momentopname van de maatschappij op een specifiek punt |
Een sampling bias treedt op als bepaalde individuen uit een populatie een grotere kans hebben om in de steekproef te worden opgenomen dan andere individuen uit die populatie.
Het is bijna altijd nodig om een steekproef te gebruiken, omdat populaties over het algemeen te groot zijn om ieder individueel lid te onderzoeken. Door een representatieve subsectie (steekproef) te onderzoeken en een valide en betrouwbaar onderzoek uit te voeren, kun je uitspraken doen over een grotere populatie.
Een enkelvoudige aselecte steekproef (simple random sampling) is de eenvoudigste versie van een aselecte steekproef. De onderzoeker kiest willekeurig participanten uit een populatie om een steekproef te vormen. Ieder lid van de populatie heeft een even grote kans om in de steekproef te belanden. Vervolgens vindt de dataverzameling plaats.
Je kunt bijvoorbeeld willekeurig participanten kiezen door een random number generator te gebruiken.
Tekstuele analyse is een overkoepelende term voor verschillende onderzoeksmethoden die worden gebruikt om teksten te beschrijven, interpreteren en te begrijpen. Er zijn veel soorten informatie die je kunt afleiden uit een tekst. Vaak ben je op zoek naar de letterlijke betekenis, subtekst, symbolisme, aannames en normen en waarden die in de tekst naar voren komen.
Een tekst hoeft niet per se een traditionele tekst te zijn. Het kan ook gaan om een film, afbeelding of plaats.
Het nominale meetniveau verschilt van het ordinale meetniveau, omdat nominale data alleen gecategoriseerd kunnen worden, maar ordinale data ook gerangschikt kunnen worden.
Een voorbeeld van een nominale variabele is “Kledingwinkels”. Je kunt de data bijvoorbeeld verdelen over Zara, H&M, Only en Primark, maar je kunt die kledingwinkels niet op een natuurlijke, logische manier rangschikken.
Een voorbeeld van een ordinale variabele is “Leeftijd”. Je kunt de data bijvoorbeeld verdelen over 0-18, 19-34, 35-49 en 50+, en deze categorieën kun je in een logische volgorde zetten.
Nominale data kunnen worden verdeeld over categorieën (waarbij ieder datapunt maar in één categorie hoort) en de categorieën kunnen niet worden gerangschikt op een logische of natuurlijke manier.
Een voorbeeld van een nominale variabele is “vervoersmiddel”. Deze zou bijvoorbeeld uit de categorieën fiets, auto, bus, trein, metro en tram kunnen bestaan. Die vervoersmiddelen kunnen niet op een logische manier worden geordend, want het maakt bijvoorbeeld niet uit of je start met de fiets of de auto.
In het geval van een ordinale variabele, zoals “opleidingsniveau” zou je de opleidingsniveaus vmbo, havo, vwo wel op een logische manier kunnen rangschikken.
Het nominale meetniveau is het minst complexe en minst precieze meetniveau.
Ordinale data hebben twee eigenschappen:
Het ordinale meetniveau verschilt van het intervalmeetniveau, omdat de afstand tussen twee categorieën niet gelijk is of onbekend is.
Stel je hebt de categorieën beginner, gevorderde en expert. Het is niet mogelijk om aan te geven of een beginner net zoveel verschilt van een gevorderde als een gevorderde van een expert.
Een case study is een gedetailleerd onderzoek naar een specifiek onderwerp, zoals een persoon, groep, plaats, gebeurtenis, organisatie of fenomeen. Case studies worden veelal gebruikt in sociaal, onderwijskundig, medisch, klinisch of business-gerelateerd onderzoek.
Bij deskresearch of bureauonderzoek verzamel je zelf geen nieuwe data (zoals bij veldonderzoek of fieldresearch wel het geval is). In plaats daarvan gebruik je data die al verzameld zijn door anderen, zoals interne documenten van je stagebedrijf.
Met veldonderzoek (of fieldresearch) verzamel, analyseer en interpreteer je primaire data, ofwel nieuwe informatie, door bijvoorbeeld enquêtes af te nemen, interviews te houden of observaties uit te voeren. Je doel is om zo een antwoord te vinden op je onderzoeksvragen.
Het verschil tussen veldonderzoek (fieldresearch) en bureauonderzoek (deskresearch) is dat je bij veldonderzoek zelf het “veld” betreedt om data te verzamelen, terwijl je bij bureaonderzoek gebruikmaakt van eerder verzamelde data door anderen.
In grafieken wordt de verklarende variabele over het algemeen op de x-as (horizontale as) geplaatst, terwijl de responsvariabele op de y-as (verticale as) wordt geplaatst.
In sommige gevallen gebruiken onderzoekers liever de term “verklarende variabele” in plaats van “onafhankelijke variabele“, omdat onafhankelijke variabelen in natuurlijke situaties toch vaak worden beïnvloed door andere variabelen. Dat betekent dat ze niet zuiver onafhankelijk zijn.
Een verklarende variabele (explanatory variable) is de variabele die je manipuleert of waar je veranderingen in waarneemt, terwijl de responsvariabele (response variable) verandert als gevolg van die manipulatie.
Het is mogelijk om meerdere variabelen te onderzoeken in een experiment, maar je dient dan ook meerdere onderzoeksvragen te formuleren.
Je bent bijvoorbeeld geïnteresseerd in het effect van dieet op gezondheid. Je kunt meerdere maten gebruiken om de gezondheid te meten, zoals de bloedsuikerspiegel, hartslag en bloeddruk. Iedere maat is een aparte afhankelijke variabele die gepaard gaat met een eigen onderzoeksvraag.
Je bent niet alleen geïnteresseerd in iemands dieet, maar ook in de mate van fysieke activiteit (of zelfs het effect van een combinatie van die twee). Je spreekt dan van twee onafhankelijke variabelen.
In een experiment manipuleer je slechts één onafhankelijke variabele per keer om de interne validiteit te waarborgen.
In één experiment kan een variabele niet zowel onafhankelijk als afhankelijk zijn. Je variabele wordt of gezien als vermoedelijke oorzaak of als gevolg.
Het kan wel voorkomen dat een variabele in het ene onderzoek een onafhankelijke variabele is en in een ander, ongerelateerd onderzoek een afhankelijke variabele.
Je wilt onderzoeken hoe de bloedspiegel wordt beïnvloed door cola light enerzijds en gewone cola anderzijds. Daarom neem je een experiment af.
Je manipuleert het type cola (light of gewoon), dus dat is de onafhankelijke variabele.
Je meet de bloedspiegel, dus dat is je afhankelijke variabele.
Je kunt onafhankelijke (independent variables) en afhankelijke variabelen (dependent variables) beschouwen als oorzaken en gevolgen:
In een experiment manipuleer je de onafhankelijke variabele en meet je de afhankelijke variabele. Je wilt onderzoeken of de onafhankelijke variabele invloed uitoefent op de afhankelijke variabele.
Een voorbeeld is een onderzoek naar het effect van verschillende soorten muziek op de productiviteit op werk. De onafhankelijke variabele (vermoedelijke oorzaak) is de muziek en de afhankelijke variabele (vermoedelijk gevolg) is de productiviteit op werk.
Correlationeel onderzoek wordt gebruikt om de relatie tussen twee (of meer) variabelen te onderzoeken zonder dat de onderzoeker de variabelen manipuleert of controleert. Het is een niet-experimentele variant van kwantitatief onderzoek, waardoor je geen causaliteit kunt vaststellen.
Een correlatie laat zien of er een verband is tussen twee of meerdere variabelen. Een correlatiecoëfficiënt kan de richting van het verband (positief, negatief) laten zien en geeft ook aan hoe sterk het verband is.
Correlationeel onderzoek is een niet-experimentele variant van kwantitatief onderzoek.
Een correlatie is een statistische indicator voor een verband tussen variabelen: als de ene variabele verandert, verandert de andere variabele ook, maar er hoeft geen oorzaak-gevolgrelatie te zijn. Correlaties worden onderzocht in correlationeel onderzoek.
Causaliteit betekent dat een verandering in de ene variabele een verandering in de andere variabele veroorzaakt. Er is dus wel sprake van een oorzaak-gevolgrelatie. De variabelen correleren én er is een causaal verband. Causaliteit wordt onderzocht in experimenteel onderzoek.
Er zijn twee hoofdredenen voor het gebrek aan causaliteit bij correlaties.
Met gecontroleerde experimenten kun je causaliteit aantonen, terwijl je met correlationeel onderzoek alleen verbanden tussen variabelen kunt aantonen.
Over het algemeen wordt correlationeel onderzoek gekenmerkt door een hoge externe validiteit, terwijl experimenteel onderzoek gepaard gaat met een hoge interne validiteit.
Within-subjects designs gaan over het algemeen gepaard met een hoge statistische power, maar de eigenschappen van het design kunnen wel de interne validiteit schaden.
Voordelen
Nadelen
In een factorieel design (factorial design) worden meerdere onafhankelijke variabelen onderzocht.
Als je twee variabelen onderzoekt, wordt ieder niveau van de ene onafhankelijke variabele gecombineerd met ieder niveau van de andere variabele om verschillende condities te creëren.
Ja, je kunt een between-subjects design en een within-subjects design combineren in hetzelfde onderzoek als je twee of meer onafhankelijke variabelen hebt (factorieel design). In een mixed factorial design wordt (minimaal) één variabele between-subjects gevarieerd en (minimaal) één variabele within-subjects.
Hoewel een between-subjects design vaak gepaard gaat met een hogere interne validiteit dan een within-subjects design, heb je wel meer participanten nodig voor dezelfde hoge statistische power.
Voordelen
Nadelen
Sommige variabelen gaan gepaard met een vaststaand meetniveau. Zo worden gender of etniciteit altijd op nominaal niveau gemeten, omdat je de categorieën niet kunt rangschikken.
Bij andere variabelen kun je het meetniveau wel kiezen. De variabele “studenteninkomen” kan bijvoorbeeld op ordinaal of rationiveau worden gemeten.
Als je kunt kiezen, is het beter om op rationiveau te meten, zodat je de data op meer manieren kunt analyseren. Hoe hoger je meetniveau, hoe preciezer de data.
Het niveau waarop je een variabele meet, bepaalt hoe je je data kunt analyseren.
Afhankelijk van het meetniveau kun je diverse descriptieve statistieken gebruiken om je data samen te vatten. Ook kun je inferentiële statistiek (ook wel toetsende of verklarende statistiek genoemd) gebruiken om te bepalen of je resultaten de hypothese ondersteunen of weerleggen.
Meetniveaus laten zien hoe precies variabelen worden gemeten. Er zijn vier meetniveaus (of meetschalen) die van laag naar hoog kunnen worden gerangschikt.
Participanten die tot de experimentele groep behoren krijgen een of meerdere experimentele condities aangeboden, terwijl participanten in de controlegroep geen enkele experimentele conditie aangeboden krijgen. Zo kun je controleren welk effect optreedt als je niets manipuleert. De samenstelling van de experimentele groep moet zo gelijk mogelijk zijn aan die van de controlegroep.
In een between-subjects design ervaart iedere participant maar één conditie en onderzoekers bekijken de verschillen tussen de gemiddelden van de groepen.
In een within-subjects design ervaart iedere participant alle condities van een experiment en onderzoekers testen dezelfde participanten meerdere keren (na iedere conditie) om verschillen te onderzoeken.
Een experimenteel design bestaat uit een set procedures om relaties tussen variabelen te onderzoeken. Om een gecontroleerd experiment (randomized controlled trial, RCT) te ontwerpen, heb je het volgende nodig:
Als je het experiment ontwerpt, beslis je:
Het design van je experiment is essentieel voor de interne en externe validiteit van je resultaten.
Je kunt kwalitatieve data op meerdere manieren analyseren, maar de methoden hebben vijf stappen gemeen:
De uitvoering van iedere stap hangt af van de focus van je analyse. Veelvoorkomende analyses zijn tekstuele analyse, thematische analyse en discourseanalyse.
Er zijn vijf belangrijke kwalitatieve onderzoeksbenaderingen:
Kwantitatief onderzoek heeft betrekking op getallen en statistiek, terwijl kwalitatief onderzoek over woorden en betekenissen gaat.
Met kwantitatieve onderzoeksmethoden kun je een hypothese toetsen door systematisch data te verzamelen en te analyseren, terwijl je met kwalitatieve methoden diepgaand onderzoek kunt doen naar ideeën en ervaringen.
Beschrijvend onderzoek kan een verkennend karakter hebben, bijvoorbeeld als er nog weinig bekend is over het onderzoeksonderwerp. Toch zijn er enkele verschillen tussen beschrijvend/descriptief onderzoek en verkennend/exploratief onderzoek.
Beschrijvend of descriptief onderzoek | Verkennend of exploratief onderzoek |
Het doel is om inzicht te krijgen in mensen, gebeurtenissen, objecten of fenomenen | Het doel is om informatie te verzamelen, zodat je je onderzoeksvraag en -doel kunt bepalen |
Het onderzoeksdesign staat vast | Het onderzoeksdesign is flexibel |
Je eindigt met een conclusie | Je hoeft nog niet te eindigen met een conclusie |
Met de CLI-zoekmachine kun je jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie vinden. Ook kun je eur-lex.eu, curia.eu en niet-digitale uitgaven van het hof raadplegen. De meest belangrijke bron voor jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens is hudoc.echr.coe.int.
Als je wilt verwijzen naar een buitenlandse regeling, vermeld je het artikelnummer, de titel of citeertitel van de regeling in de oorspronkelijk taal, een eventuele vertaling tussen haakjes (voorafgegaan door ‘=’ of de naam van het land), het jaartal, het nummer en/of de datum van de regeling op een voor dat land gebruikelijke wijze, en eventueel de vindplaats.
Verwijzingen naar Europese jurisprudentie lijken sterk op verwijzingen naar Nederlandse jurisprudentie. Je voegt wel altijd het zaaknummer toe na de datum, en indien mogelijk de roepnaam. Je vermeldt geen website.
EHRM 25 maart 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0325 (Iatridis/Griekenland).
Volgens de Leidraad voor juridische auteurs mag je een nootnummer maar één keer gebruiken. Als je meerdere keren naar één voetnoot wilt verwijzen, moet je de voetnoot herhalen en deze een nieuw nootnummer geven. Zo hoeft de lezer niet terug te bladeren om de voetnoot te zoeken.
Als een bron geen auteur heeft, begin je de voetnoot met de (verkorte) titel (schuingedrukt). Vervolgens noteer je de overige broninformatie die wel beschikbaar is.
Als je naar meerdere bronnen wilt verwijzen om je tekst te ondersteunen, gebruik je maar één nootnummer. De bijbehorende voetnoot kan vervolgens meerdere verwijzingen bevatten voor verschillende bronnen. Je plaatst dus nooit meerdere nootnummers achter een tekstdeel.
De volgorde voor de verwijzingen mag je zelf kiezen, maar het is goed om belangrijke bronnen eerst te noemen.
Je kunt op twee plaatsen afkortingen gebruiken: in de lopende tekst en in de voetnoten. In de lopende tekst kun je afkortingen beter vermijden, zodat deze goed leesbaar blijft. In de voetnoten gebruik je juist afkortingen om deze zo kort mogelijk te houden.
Je mag wel afkortingen gebruiken als de afkorting:
De Juridische Leidraad hanteert een lijst met standaard afkortingen die je kunt vinden in paragraaf 6.6 van de Leidraad.
Je introduceert de afkorting net als bij APA door de volledige term eerst uit te schrijven en de afkorting tussen haakjes te plaatsen. Daarna gebruik je alleen nog de afkorting.
Afkortingen die gebruikelijk zijn in het Nederlandse taal, zoals art. en e.d., hoef je niet te introduceren en neem je niet op in een afkortingenlijst. Afkortingen in voetnoten worden ook niet geïntroduceerd.
We hebben een kleine selectie van veelvoorkomende afkortingen opgenomen in ons artikel over afkortingen. De volledige lijst bestaat uit honderden afkortingen en deze kun je vinden in paragraaf 6.6 van de Leidraad voor juridische auteurs.
De lijst is alfabetisch geordend, maar je kunt deze ook doorzoeken met de toets F3, Ctrl + F (Windows) of Command + F (Mac).
Als je wilt verwijzen naar Kamervragen of antwoorden op Kamervragen, verwijs je naar ‘Aanhangsel Handelingen I (of II)’, gevolgd door het zittingsjaar, de afkorting ‘nr.’, en het nummer.
Je verwijst op de volgende manier naar een Kamerstuk:
Kamerstukken I (of II, schuingedrukt), gevolgd door het parlementaire zittings- of vergaderjaar, een komma, het dossiernummer, een komma, de afkorting ‘nr.’, het ondernummer, een komma, de afkorting ‘p.’ en het paginanummer.
Kamerstukken zijn schriftelijk uitgewisselde stukken tussen de Regering en het Parlement, en worden ook wel ‘witte stukken’ of ‘gedrukte stukken’ genoemd. Alle Kamerstuknummers zijn voorzien van een uniek kamerstuknummer. Kamerstukken die onder een ander Kamerstuk met hoofdnummer vallen, krijgen een vervolg- of ondernummer.
Niet alle regelingen krijgen een citeertitel. Als een regeling deze wel heeft, kun je de citeertitel meestal vinden in het slotartikel van de regeling. Vaak wordt de titel voorafgegaan door de zinsnede: “Deze wet wordt aangehaald als:”.
Als je een online versie van een gedrukte bron raadpleegt, verwijs je in principe gewoon naar de gedrukte versie. Het format hangt dan af van het type bron (zoals een boek of tijdschrift). De verkorte verwijzing in de voetnoot en de bronvermelding in de literatuurlijst voor een online boek zouden hetzelfde zijn als voor een gedrukt boek.
Je voegt alleen (online, bijgewerkt [datum]) toe aan de bronvermelding voor een online bron als deze heel frequent geactualiseerd wordt.
Als je verwijst naar een webpagina of website, neem je geen bronvermelding op in de literatuurlijst. Je verwijst wel naar deze bronnen in een voetnoot. Hierbij zet je de naam van het artikel tussen enkele aanhalingstekens, gevolgd door een komma en de kortste versie van het webadres.
Een persistente identifier is een uniek label dat wordt toegewezen aan een online informatiebron. De labels maken het makkelijk om een bron op te zoeken op basis van een verwijzing. De Juridische Leidraad maakt onderscheid tussen drie soorten persistente identifiers, namelijk een Handle, DOI en JCDI. Deze kunnen er als volgt uitzien:
De Leidraad voor juridische auteurs biedt een zeer compleet overzicht van afkortingen, waaronder die van tijdschriften. Het is belangrijk dat je de juiste afkorting kiest, omdat je nergens de volledige naam van het tijdschrift noemt.
De volledige lijst met afkortingen kun je vinden in subparagraaf 6.6.2 van de Juridische Leidraad. Dit zijn veelvoorkomende afkortingen van tijdschriften en andere publicatiebronnen:
Naam tijdschrift | Afkorting |
---|---|
Advocatenblad | Adv.bl. |
BMM Bulletin | BMM Bulletin |
European Journal of International Law | EJIL |
Familie & Recht | F&R |
Jurisprudentie: Onderneming & Recht | JOR |
Jurisprudentie: Personen- en Familierecht | JPF |
Jurisprudentie: Vreemdelingenrecht | JV |
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht | JnB |
Juristenkrant | Juristenkrant |
Milieu & Recht | M en R |
Modern Law Review | MLR |
Nederlands Internationaal Privaatrecht | NIPR |
Nederlands Juristenblad | NJB |
Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht | NTB |
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht | NTBR |
Nederlands Tijdschrift voor de Mensenrechten | NTM/NJCM-bull. |
Nederlands Tijdschrift voor Internationaal Recht | NTIR |
Nederlandse Jurisprudentie | NJ |
Nederlandse Jurisprudentie Feitenrechtspraak civiele uitspraken | NJF |
Nederlandse Jurisprudentie Feitenrechtspraak Strafzaken | NJFS |
Publicatieblad van de Europese Unie | PbEU |
Publications of the European Court of Human Rights
|
|
Rechtskundig Weekblad | RW |
Staatsblad | Stb. |
Staatscourant | Stcrt. |
Tijdschrift Recht en Arbeid | TRA |
Tractatenblad | Trb. |
Als de auteur van een bron onbekend is, vermeld je de titel op de plaats van de auteursnaam. Dit geldt zowel voor de verkorte verwijzing in de voetnoot als voor de volledige bronvermelding in de literatuurlijst. In tegenstelling tot de auteursnaam wordt de titel gecursiveerd.
Een bron zonder auteur wordt alfabetisch gesorteerd op basis van de titel.
Je gebruikt voor rapporten, scripties en niet-uitgegeven teksten hetzelfde voetnoot– en bronvermeldingsformat als voor boeken. Eventueel voeg je tussen haakjes extra informatie toe over het publicatietype. Indien de bron geen auteur heeft, vermeld je de titel op de auteursplaats.
Bij een verwijzing naar een vertaald werk voeg je het oorspronkelijke publicatiejaar toe aan de voetnoot. Bovendien neem je de originele titel, het oorspronkelijke publicatiejaar en de naam van de vertaler op in de bronvermelding in de literatuurlijst. De informatie staat in beide gevallen tussen haakjes.
De bronvermelding in de literatuurlijst voor een bijdrage uit een boek of bundel bevat de initialen en achternaam van de auteur, de initialen en achternaam van de redacteur, de afkorting ‘red’ (tussen haakjes), de titel en eventuele subtitel (cursief), de plaats van uitgave, de uitgever, het jaartal en het paginabereik van de bijdrage.
Om naar een latere bewerking van een boek te verwijzen, noem je de achternaam van de oorspronkelijke auteur, gevolgd door een schuine streep (/) en de achternaam van degene die het boek bewerkt heeft.
Dit zou een verwijzing zijn voor de bewerking van een boek van Kamerling-te Pas door Konings.
Bij een boek of tijdschrift met meerdere auteurs plaats je de auteursnamen in dezelfde volgorde als op het titelblad. Bij twee of drie auteurs plaats je een ampersand (&) voor de achternaam van de laatste auteur, zowel in de voetnoot als in de volledige bronvermelding.
Bij vier of meer auteurs vermeld je alleen de eerste auteursnaam, gevolgd door ‘e.a’ (wat ‘en anderen betekent). Dit doe je ook zowel in de voetnoot als in de literatuurlijst.
De bronvermeldingen in je literatuurlijst komen op alfabetische volgorde te staan. Je baseert de plaats in de rangschikking op het eerste woord van de verkorte verwijzing in de voetnoot. Het maakt hierbij niet uit of dit een auteursnaam of titel is.
Bij de alfabetisering op basis van achternaam, wordt een eventueel tussenvoegsel genegeerd. Een bron van “De Rooij” komt dus bij de “R” van “Rooij” te staan, en niet bij de “D” van “De”.
In 2019 werd een nieuwe editie van de Leidraad voor Juridische auteurs uitgegeven. Deze bevat twee belangrijke wijzigingen ten opzichte van de versie uit 2016:
Je probeert in de voetnoot altijd zo kort mogelijk te verwijzen naar bronnen.
De toevoeging ‘online’ vermeld je alleen nog bij frequent geactualiseerde internetbronnen.
Daarnaast zijn enkele cosmetische aanpassingen gedaan:
Als de citeertitel ontbreekt, vermeld je de totstandkomingsdatum van de regeling en het tijdschrift waarin de regeling gepubliceerd is.
Voor regelingen met citeertitels hoef je geen datum, plaats of vindplaats te vermelden. De vindplaats in het tijdschrift en het jaartal vermeld je alleen bij een nieuwe regeling met citeertitel.
In veel gevallen is een verwijzing in de voetnoot niet nodig voor wet- of regelgeving. Of je wel of geen voetnoot toevoegt, hangt af van het onderwerp van de tekst, de aard van de regeling en het lezerspubliek.
Wetten en regelingen neem je niet op in de literatuurlijst.
Een verwijzing naar jurisprudentie heeft een vaste basisvorm die de afkorting van de instantie, de datum en de ECLI bevat. Je kunt echter nog aanvullende informatie toevoegen aan de voetnoot om de verwijzing te specificeren, zoals de plaats van de instantie, een paragraafnummer, de vindplaats, annotaties en de roepnaam.
Je neemt jurisprudentie niet op in de literatuurlijst.
Het format voor de verwijzing naar een online bron hangt af van het type bron. Als je wilt verwijzen naar een stabiele, niet-veranderlijke publicatie die ook in gedrukte vorm bestaat, zoals een tijdschrift, hanteer je het format voor de gedrukte versie van de bron.
Als je wilt verwijzen naar een veranderlijke publicatie die ook in gedrukte vorm bestaat, hanteer je het format voor de gedrukte versie van die bron. Echter, in dit geval voeg je (online, bijgewerkt …) toe aan de volledige verwijzing in de literatuurlijst, met op de plaats van … de meest recente bijwerkdatum.
Als je wilt verwijzen naar een website of webpagina voeg je alleen de naam van de website of de titel van de pagina toe, gevolgd door het webadres (zo kort mogelijk, dus zonder www.).
De voetnoot voor een tijdschrift bevat de achternamen van de auteurs, de verkorte titel van het tijdschrift (schuingedrukt), het jaartal en het publicatienummer. Als het publicatienummer ontbreekt, gebruik je het paginabereik.
De bronvermelding in de literatuurlijst bevat de initialen en achternamen van de auteurs, de titel van het artikel (tussen aanhalingstekens), de verkorte titel van het tijdschrift (schuingedrukt), het jaartal, publicatienummer, afleveringsnummer en paginabereik.
De voetnoot voor een boek bevat de achternamen van de auteurs, het jaartal en eventueel een paginanummer. De bronvermelding in de literatuurlijst bevat de initialen en achternamen van de auteurs, de titel en eventuele ondertitel van het boek (schuingedrukt), de plaats en naam van de uitgever en het jaartal.
Als je naar een bron verwijst met een, twee of drie auteurs, vermeld je alle auteursnamen in de voetnoot en in de bronvermelding.
Als je naar een bron verwijst met vier of meer auteurs, vermeld je alleen de eerste auteursnaam, gevolgd door ‘e.a.’. Dit geldt zowel voor de voetnoot als de bronvermelding in de literatuurlijst.
Het format voor een voetnoot hangt af van het type bron (zoals een boek, tijdschrift, online bron, jurisprudentie of regeling). Een voetnoot is altijd zo kort mogelijk, maar moet wel essentiële informatie bevatten, zodat lezers een bron kunnen opzoeken.
Een voetnoot begint met een hoofdletter, eindigt met een punt, en bevat meestal de auteursnaam, het jaartal en eventueel de vindplaats (zoals de locatie in een tijdschrift) of een specificering (zoals een paginanummer).
In het geval van jurisprudentie is de verwijzing in de voetnoot veel vollediger, omdat de jurisprudentie in de regel niet wordt opgenomen in een lijst.
Het format voor een bronvermelding hangt af van het type bron (zoals een boek, tijdschrift of online bron). Een bronvermelding in de literatuurlijst bestaat in ieder geval altijd uit:
De Leidraad wordt vooral gebruikt door redacties van juridische boeken en tijdschriften, juridische auteurs, en door rechtenstudenten en -academici.
De Juridische Leidraad is opgesteld, omdat er een gebrek was aan eenduidige gedragsregels. Hierbij is rekening gehouden met bestaande richtlijnen en de praktijk. Met behulp van de Leidraad kun je volledig en consistent verwijzen. Wij hebben de richtlijnen zo goed mogelijk afgestemd op brongebruik in scripties.
Een ECLI wordt toegevoegd aan rechterlijke uitspraken om ze te nummeren, zodat ze makkelijk kunnen worden opgezocht via de ECLI-zoekmachine. De ECLI bestaat altijd uit dezelfde onderdelen: ECLI:landcode:instantiecode:uitspraakjaar:volgnummer
Een paar voorbeelden van ECLI’s zijn:
Je kunt een ECLI beter niet zelf reconstrueren. In plaats daarvan kun je de ECLI opzoeken.
Een jurisprudentielijst is volgens de Leidraad voor juridische auteurs niet nodig, omdat de verwijzingen in een voetnoot al volledig zijn. Als je je toch een jurisprudentielijst toevoegt aan je scriptie, kun je de bronnen het beste sorteren op basis van instantie. Zo vormt de lijst ook direct een jurisprudentieregister.
Volgens de Leidraad voor juridische auteurs hanteer je in dit geval een territoriaal-hiërarchische volgorde (zie onderstaande lijst), waarbij je meerdere bronnen van één instantie chronologisch ordent.
Als je verwijst volgens de Leidraad voor juridische auteurs, hoef je in principe geen jurisprudentielijst toe te voegen. De verwijzingen naar jurisprudentie in de voetnoten zijn al volledig, waardoor de lezer de bron goed kan terugvinden. Ook wordt jurisprudentie niet opgenomen in de literatuurlijst.
Als je document erg lang is of als je heel veel naar jurisprudentie verwijst, kun je wel een jurisprudentielijst toevoegen. Verder kan je begeleider aangeven een voorkeur te hebben voor een lijst. Ook in dat geval adviseren we om toch een jurisprudentielijst toe te voegen.
Volgens de Leidraad voor juridische auteurs neem je alleen bronvermeldingen op voor boeken, tijdschriften en online bronnen. De literatuurlijst bevat geen bronvermeldingen voor wet- en regelgeving en jurisprudentie.
Achternamen hebben vaak een of meerdere tussenvoegsels (of voorvoegsels), zoals:
Het tussenvoegsel maakt deel uit van de rest van de achternaam, en je sorteert je bronvermeldingen in de literatuurlijst alfabetisch op basis van de achternaam van de eerste auteur.
Bij verwijzingen wordt de voornaam weggelaten. Daarom krijgen tussenvoegsels in die gevallen een hoofdletter volgens de APA-richtlijnen. Bij een achternaam met meerdere tussenvoegsels